ECLI:NL:RBDHA:2022:3557

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 april 2022
Publicatiedatum
19 april 2022
Zaaknummer
NL22.5475
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eerste beroep bewaring en verzoek om schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 april 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring was opgelegd. De eiser, geboren op 8 augustus 1997 en van Somalische nationaliteit, had beroep ingesteld tegen dit besluit, dat op 30 maart 2022 was genomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring op 6 april 2022 door de staatssecretaris was opgeheven, maar dat dit niet afdoet aan de rechtmatigheid van de bewaring die eerder was opgelegd. De rechtbank heeft de zaak behandeld via een beeldverbinding, waarbij de eiser niet aanwezig was, maar de staatssecretaris zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft overwogen dat de maatregel van bewaring terecht was opgelegd, omdat er concrete aanknopingspunten waren voor een overdracht op basis van de Dublinverordening en er een significant risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft de gronden voor de bewaring, zoals vermeld in de maatregel, niet betwist gezien door de eiser. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was en heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Tevens is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen één week na bekendmaking bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.5475

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser,

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. R.C. van den Berg),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. K. Bruin).

Procesverloop

Bij besluit van 30 maart 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw [1] opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 6 april 2022 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 6 april 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op 8 augustus 1997 en de Somalische nationaliteit te bezitten.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing ervan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening [2] en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Als zware gronden [3] staat in de maatregel vermeld dat eiser:
- 3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;- 3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;- 3l. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen, hem op zijn initiatief een termijn is gesteld om uit eigen beweging te vertrekken naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek, en hij niet uit eigen beweging binnen deze termijn is vertrokken.
En als lichte gronden [4] staat in de maatregel vermeld dat eiser:
- 4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;- 4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;- 4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
4. Uit het “voortgangsrapport met betrekking tot uitzetting” van 6 april 2022 blijkt dat de bewaring is opgeheven omdat het besluit van 8 december 2021 waarbij is besloten om eiser over te dragen aan Duitsland, is uitgewerkt en daarom een nieuw overdrachtsbesluit nodig is. Daarvoor moet eiser opnieuw worden geclaimd bij Duitsland.
5. De gemachtigde van eiser verwijst in zijn brief aan de rechtbank van 6 april 2022 naar de inhoud van het voortgangsrapport en stelt dat de onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring daarmee vaststaat.
Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de opheffing van de maatregel niet nodig was en dat de opheffing ook niet afdoet aan de rechtmatigheid van de bewaring ten tijde van het opleggen van de maatregel.
6. De rechtbank volgt verweerders standpunt. Anders dan de gemachtigde van eiser in zijn schrijven van 6 april 2022 stelt, doet het ontbreken van een overdrachtsbesluit niet af aan de vaststelling van concrete aanknopingspunten dat eiser op grond van de Dublinverordening zal kunnen worden overgedragen. Hiervoor is niet vereist dat een overdrachtsbesluit is genomen. Eiser heeft de aanwezigheid van de gronden voor bewaring zoals vermeld in de maatregel verder niet betwist. Op basis van die gronden heeft verweerder terecht een significant risico op onttrekking aan het toezicht aangenomen.
6. De maatregel van bewaring is terecht aan eiser opgelegd. De tenuitvoerlegging ervan is niet op enig moment voorafgaande aan de opheffing ervan onrechtmatig geweest. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van mr. J. de Winter, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Verordening (EU) nr. 604/2013.
3.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
4.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.