ECLI:NL:RBDHA:2022:3472
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Verzet tegen eerdere uitspraak inzake WAO-uitkering en hoorrecht
In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 7 maart 2022 uitspraak gedaan op het verzet van de opposante, de minister van Defensie, tegen een eerdere uitspraak van 9 april 2021. De opposante had beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van de minister van Defensie van 7 februari 2020, waarbij haar beroep ongegrond werd verklaard. De opposante stelde dat zij financiële schade had geleden door een onjuiste uitbetaling van haar WAO-uitkering door de uitvoeringsinstelling. Ze voerde aan dat Defensie als eigenrisicodrager verantwoordelijk is voor de correcte uitbetaling van haar uitkering en dat haar hoorrecht was geschonden.
De rechtbank overwoog dat de eerdere uitspraak zonder zitting was gedaan op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat het eindoordeel buiten redelijke twijfel stond. De rechtbank had geoordeeld dat de minister van Defensie terecht had gesteld dat hij niet aansprakelijk was voor de gestelde schade. De opposante herhaalde in haar verzet de gronden van haar eerdere beroep, maar de rechtbank oordeelde dat deze gronden al eerder waren behandeld en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die tot een andere conclusie konden leiden.
De rechtbank concludeerde dat het verzet ongegrond was en dat de eerdere uitspraak in stand bleef. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien hiervoor geen aanleiding bestond. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.