ECLI:NL:RBDHA:2022:3450

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 april 2022
Publicatiedatum
14 april 2022
Zaaknummer
C/09/596181 / HA RK 20-340
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van het Nederlanderschap van kinderen op basis van gerechtelijke vaststelling van vaderschap in Israël

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 april 2022 een beschikking gegeven over de vaststelling van het Nederlanderschap van twee minderjarige kinderen, geboren in Israël. De verzoeker, een man die zijn Nederlandse nationaliteit bij geboorte heeft verkregen, heeft via een gerechtelijke procedure in Israël het vaderschap van de kinderen vastgesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kinderen het Nederlanderschap hebben verkregen via de man, omdat het vaderschap onherroepelijk is vastgesteld in Israël. De rechtbank heeft de Israëlische procedure gelijkgesteld aan een vaststelling van het vaderschap zoals bedoeld in de Nederlandse Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). De rechtbank heeft ook overwogen dat de kinderen de Israëlische nationaliteit hebben verkregen op basis van hun vaderschap, en dat de verzoeker nooit de Israëlische nationaliteit heeft verworven. Dit maakt dat de kinderen, op basis van de RWN, het Nederlanderschap kunnen ontlenen aan hun vader.

De rechtbank heeft de relevante documenten en verklaringen beoordeeld, waaronder een verklaring van het Israëlische ministerie van Binnenlandse Zaken, waaruit blijkt dat de verzoeker geen Israëlisch burger is. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de uitspraak van de rechtbank in Israël, die het vaderschap van de verzoeker heeft vastgesteld, erkend kan worden in Nederland. De rechtbank heeft ook de proceskosten aan de Staat der Nederlanden opgelegd, omdat deze in het ongelijk is gesteld. De beschikking is uitgesproken in een openbare zitting en is ondertekend door de rechters en de griffier.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 20-340
Zaaknummer: C/09/596181
Datum beschikking: 8 april 2022

Beschikking op het op 20 januari 2020 ingekomen verzoekschrift van:

[Y] ,

verzoeker,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
advocaat: mr. E. Poppe te Middelburg (voorheen mr. A.A. Broekman-de Feijter).
Als belanghebbenden worden aangemerkt:

[X] ,

de moeder, of [X] ,
zonder bekende woon- of verblijfplaats binnen en buiten Nederland,
en

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen: de IND,
zetelende te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. J.A.M. van der Klis.

Procedure

Bij beschikking van deze rechtbank van 7 januari 2021 is de behandeling van het voorliggende verzoek pro forma aangehouden en is verzoeker in de gelegenheid gesteld om:
  • stukken over te leggen waaruit blijkt of verzoeker op enig moment de Israëlische nationaliteit heeft verworven en, zo ja, op welk moment;
  • stukken over te leggen waaruit blijkt op welke grond [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , beiden geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] , Israël, hierna: de kinderen, de Israëlische nationaliteit hebben verworven;
  • over te leggen de onderliggende processtukken die behoren bij de procedure bij de Court for Family Affairs in the District of [gemeente te Israël] , waaronder eventuele tussenbeslissingen en het rapport van DNA-onderzoek, alsmede een onderbouwde verklaring wat de status en betekenis van deze uitspraak is.
De rechtbank heeft opnieuw kennisgenomen van de stukken, waaronder nu ook:
  • het F9-formulier van 26 februari 2021 met bijlagen van de zijde van verzoeker;
  • het F9-formulier van 30 september 2021 met bijlagen van de zijde van verzoeker;
  • de brief van 3 november 2021 van de IND;
  • het F9-formulier van 9 december 2021 met bijlagen van de zijde van verzoeker;
  • de brief van 2 maart 2022 van de IND.
Vervolgens heeft de rechtbank een datum voor beschikking bepaald.

Beoordeling

Nederlandse nationaliteit van verzoeker
In de beschikking van 7 januari 2021 heeft de rechtbank overwogen dat onduidelijk is of verzoeker na 2005 op enig moment alsnog de Israëlische nationaliteit heeft verworven.
Verzoeker heeft bij brief van 9 december 2021 als productie 32 een verklaring overgelegd die is voorzien van een apostille. Dit document, genaamd ‘CURRENT DATE CONFIRMATION OF NON-ACQUISITION OF ISRAELI CITZENSHIP’ is op 19 april 2021 afgegeven door het Ministry of the Interior. Uit deze verklaring volgt dat verzoeker geen Israëlisch burger is, dat hij op 3 februari 1992 heeft verklaard geen Israëlisch burger te willen worden nadat hij als immigrant is geregistreerd en dat hij tot op heden niet het Israëlisch burgerschap heeft verworven.
De IND heeft zich bij brief van 3 november 2021 uitgelaten over productie 32 op het moment dat die nog niet was voorzien van een apostille. Volgens de Staat moest de nationaliteitsverklaring van 19 april 2021 van een apostille worden voorzien om als bewijs te kunnen dienen. Nu dit is gebeurd, heeft verzoeker voldoende aangetoond dat hij nimmer de Israëlische nationaliteit heeft verkregen. Dit maakt dat de rechtbank ervan uitgaat dat verzoeker zijn Nederlandse nationaliteit, die hij bij zijn geboorte heeft verkregen, nadien steeds heeft behouden.
Dit maakt dat de kinderen het Nederlanderschap aan verzoeker zouden kunnen ontlenen.
Israëlische nationaliteit van de kinderen
In zijn brief van 30 september 2021 heeft verzoeker uiteengezet dat de kinderen de Israëlische nationaliteit van rechtswege hebben verkregen omdat verzoeker Joods is. Verzoeker heeft van beide kinderen een ‘CERTIFICATE ATTESTING ISRAELI CITIZENSHIP’, afgegeven op 19 april 2021 door het Ministry of the Interior overgelegd, voorzien van een apostille, waarin staat vermeld dat de kinderen vanaf [datum 1] 2013 Israëlische burgers zijn op grond van paragraaf 2 (B)(3) van de ‘Law of the Citizenship of 1952’. Met de IND stelt de rechtbank vast dat de kinderen de Israëlische nationaliteit hebben verkregen zonder dat verzoeker deze bezat.
Stukken van de procedure bij de Family Court of [gemeente te Israël]
Verzoeker heeft bij zijn brief van 9 december 2021 het inleidende verzoekschrift inzake de procedure voor de familierechtbank in [gemeente te Israël] ingediend. Het verzoek is genaamd ‘Paternity Lawsuit’. Ook heeft verzoeker de tussenbeslissing van [beschikkingsdatum] 2013 overgelegd. Het rapport van DNA-onderzoek, dat in die procedure is ingebracht, heeft verzoeker niet ingediend.
De rechtbank gaat er vanuit dat de beschikking van de rechtbank van [gemeente te Israël] , waarop meerdere data staan vermeld, is gewezen op [beschikkingsdatum 2] 2014. Die datum volgt logischerwijs uit diezelfde uitspraak, gelet op de daarin genoemde datum van het DNA-onderzoek van
12 februari 2014, en de datum van inscannen daarvan ten behoeve van de rechtbank van
3 maart 2014. Ook blijkt uit productie 37 dat de procedure, die tot genoemde uitspraak heeft geleid, is aangevangen op 27 november 2013. Dit maakt dat de ook in die uitspraak genoemde datum van uitspraak van 23 oktober 2013 niet juist kan zijn.
Vestiging van een familierechtelijke betrekking
Volgens verzoeker is er een familierechtelijke betrekking tussen de kinderen en hem gevestigd door de uitspraak van de rechtbank te [gemeente te Israël] van [beschikkingsdatum 2] 2014.
De IND heeft in zijn brief van 12 november 2020 en later ook in de brief van 2 maart 2022 betoogd dat aangenomen kan worden dat er naar Israëlisch recht een familierechtelijke betrekking is ontstaan tussen verzoeker en de kinderen, op basis van de rechterlijke uitspraak van de rechtbank te [gemeente te Israël] , in combinatie met de geboorteakten van de kinderen. Volgens de IND is nog onvoldoende duidelijk met welke vorm van vestiging van een afstammingsrelatie tussen verzoeker en de kinderen, zoals dat naar Nederlands recht gebeurt, de vestiging van het vaderschap van verzoeker naar Israëlisch recht kan worden gelijkgesteld. Dit is van belang voor de beantwoording van de vraag of de kinderen hierdoor ingevolge de RWN het Nederlanderschap hebben verkregen.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. Niet in geschil is dat er naar Israëlisch recht geen onderscheid meer bestaat tussen wettige (binnen een huwelijk geboren) kinderen en onwettige (buiten het huwelijk geboren) kinderen. De rechtbank te [gemeente te Israël] heeft op van [beschikkingsdatum 2] 2014, nadat het resultaat van een DNA-onderzoek bekend is geworden, zonder voorbehoud geoordeeld dat verzoeker de vader is van de kinderen. Vervolgens zijn de geboorteakten van de kinderen aangevuld met het vaderschap van verzoeker en zijn de kinderen de naam van verzoeker gaan dragen. Gesteld noch gebleken is dat daaraan, na de rechterlijke uitspraak, nog een andere rechtshandeling vooraf is gegaan. Tegen die achtergrond moet ervan worden uitgegaan dat de rechtbank te [gemeente te Israël] het vaderschap van verzoeker gerechtelijk heeft vastgesteld.
Erkenning van de rechterlijke uitspraak van de rechtbank te [gemeente te Israël]
Door de Israëlische advocaat van verzoeker is aangegeven dat er geen rechtsmiddel tegen de uitspraak is aangewend, zodat er van uitgegaan kan worden dat de uitspraak onherroepelijk is geworden.
De rechtbank is van oordeel dat de rechterlijke uitspraak van de rechtbank te [gemeente te Israël] op grond van artikel 10:100 BW voor erkenning in Nederland vatbaar is. Uit de overgelegde processtukken blijkt dat er een behoorlijke rechtspleging aan de procedure ten grondslag heeft gelegen waarbij verzoeker en [X] samen de procedure hebben geïnitieerd. Omdat partijen en de kinderen ten tijde van die procedure in Israël woonden, bestond er voldoende aanknoping met de Israëlische rechtssfeer om de procedure te doorlopen. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat erkenning van die beslissing niet onverenigbaar is met de Nederlandse openbare orde. Verzoeker is niet alleen de biologische maar ook de juridische ouder van de kinderen en de kinderen wonen bij hem. Dit alles maakt dat de rechterlijke uitspraak van de rechtbank te [gemeente te Israël] zal worden erkend.
Nederlanderschap van de kinderen
De rechtbank is van oordeel dat bij rechterlijke uitspraak van [beschikkingsdatum 2] 2014 het vaderschap van verzoeker over de kinderen gerechtelijk is vastgesteld. Omdat verzoeker op het moment van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap de Nederlandse nationaliteit bezat, hebben de kinderen op grond van artikel 4 lid 1 RWN vanaf het moment dat de Israëlische uitspraak in gezag van gewijsde is gegaan ook de Nederlandse nationaliteit verkregen. Het verzoek om dit vast te stellen zal dan ook als op de wet gegrond worden toegewezen.
Proceskosten
De IND zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. De rechtbank ziet aanleiding aan te knopen bij het liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven, zoals dat geldt vanaf 1 februari 2021. Het salaris van de advocaat wordt met inachtneming van het liquidatietarief tot op heden begroot op € 1.689,- (3 punten à tarief II, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor de brief waarin de gronden van het verzoek zijn aangevuld en 1 punt voor de mondelinge behandeling). De kostenveroordeling zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank:
stelt vast dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , beiden geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] , Israël, vanaf het moment dat de uitspraak van de rechtbank van [gemeente te Israël] van [beschikkingsdatum 2] 2014 in gezag van gewijsde is gegaan op grond van artikel 4, lid 1 RWN, Nederlander zijn geworden;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van verzoeker begroot op € 304,-- aan griffierecht en € 1.689,- aan salaris advocaat, en verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M. Vink, M.J. Alt-van Endt en J.C. Sluymer, rechters, bijgestaan door mr. I.M. Talstra - Touwen als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 april 2022.