In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 april 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot afgifte van een document op basis van de Vreemdelingenwet. Het bestreden besluit, dat op 22 september 2021 was genomen, verklaarde het bezwaar ongegrond. De eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser het griffierecht van € 181,- niet tijdig heeft betaald en ook geen correct onderbouwd beroep op betalingsonmacht heeft gedaan. Eiser kreeg meerdere kansen om het griffierecht te betalen of een onderbouwd beroep te doen, maar heeft dit niet op de juiste wijze gedaan. De rechtbank heeft eiser in de gelegenheid gesteld om zijn financiële situatie te onderbouwen, maar de ingediende formulieren waren niet ondertekend door de eiser zelf.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geconcludeerd dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is, omdat de eiser niet aan de vereisten voor het indienen van een beroep heeft voldaan. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om verzet aan te tekenen tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending.