ECLI:NL:RBDHA:2022:3361

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 april 2022
Publicatiedatum
13 april 2022
Zaaknummer
AWB 20/8759
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning regulier en afwijzing aanvraag verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen

Op 8 april 2022 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser, geboren op [geboortedatum] met de Marokkaanse nationaliteit, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De zaak betreft de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd van de eiser, die in 2014 was verleend onder de voorwaarde van verblijf als gezinslid bij [persoon A]. De rechtbank oordeelt dat de intrekking van de verblijfsvergunning terecht is, omdat eiser sinds 1 juli 2015 geen gezinsleven meer uitoefent met zijn kinderen, die bij hun moeder wonen. De rechtbank stelt vast dat de bewijslast voor de intrekking op de verweerder rust, terwijl de bewijslast voor de aanvraag op de eiser ligt. Eiser heeft niet aangetoond dat hij aan de voorwaarden voor de verblijfsvergunning voldoet, en de rechtbank oordeelt dat de informatie van de moeder van de kinderen, die door verweerder is gebruikt, niet onterecht is. Eiser heeft zijn zienswijze naar voren gebracht, maar de rechtbank oordeelt dat de door hem aangevoerde argumenten niet voldoende zijn om de intrekking van de verblijfsvergunning te weerleggen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de beslissing van de Staatssecretaris.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/8759

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 april 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaats] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. ir. H.H. Veurtjes),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.S.M. Rietveld).

Procesverloop

Bij besluit van 21 april 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de (met ingang van 26 mei 2014 aan eiser verleende) verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [persoon A] ’ (verblijfsvergunning) met terugwerkende kracht tot 1 juli 2015 ingetrokken en de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd of een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen (alsook de aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning) afgewezen. Het primaire besluit geldt tevens als terugkeerbesluit.
Bij besluit van 11 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Van verweerder is op 16 maart 2022 een brief met bijlagen ingekomen.
De rechtbank heeft het beroep op 21 maart 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Uit zijn huwelijk met [persoon B] zijn twee thans minderjarige dochters geboren: [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] , die na de echtscheiding van hun ouders op 8 april 2015 bij hun moeder hun hoofdverblijfplaats hebben. Eiser en de moeder hebben het gezamenlijk ouderlijk gezag over de kinderen. Als onderdeel van de echtscheiding is een omgangsregeling vastgesteld die inhoudt dat de kinderen één keer per week van 10:00 uur tot 18:00 uur bij hun vader zullen verblijven (de omgangsregeling). Ook is er een bedrag aan kinderalimentatie vastgesteld.
1.2.
De hiervoor vermelde verblijfsvergunning is aan eiser verleend tot 26 mei 2019. Verweerder heeft eiser bij brief van 26 februari 2019 gewezen op het aflopen van de geldigheidsduur en de mogelijkheid tot het aanvragen van verlenging daarvan of het verlenen van een andere verblijfsvergunning. In reactie hierop heeft eiser op 8 april 2019 een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd (als bedoeld in artikel 20 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw)) of een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen (als bedoeld in artikel 45a, van de Vw). Bij herstelverzuimbrief van 18 oktober 2019 heeft verweerder eiser verzocht om bewijsstukken over te leggen waaruit blijkt dat hij sinds 26 mei 2014 daadwerkelijk invulling heeft gegeven aan de omgangsregeling en wat hij bijdraagt in de kosten van opvoeding en verzorging van de kinderen.
1.3.
Voornemen
Op 12 december 2019 heeft verweerder een voornemen uitgebracht. Daarin heeft hij kenbaar gemaakt dat hij de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot 1 juli 2015 wil intrekken omdat eiser in elk geval sinds die datum geen gezinsleven meer uitoefent met zijn kinderen en dus niet meer voldoet aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning aan hem is verleend. Verweerder baseert die conclusie op telefonische en schriftelijke gegevens van de moeder (over het verloop van de omgangsregeling sinds 2015), telefonische verklaringen van eiser (onder meer over het verloop van de omgangsregeling sinds 2017 en zijn verblijf in Marokko in 2019) en door eiser verstrekte gegevens van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) (waaruit blijkt dat hij een achterstand heeft in de betaling van kinderalimentatie). De voorgenomen intrekking van de verblijfsvergunning leidt ertoe dat verlenging van de geldigheidsduur daarvan niet meer mogelijk is en heeft ook tot gevolg dat eiser niet gedurende vijf jaren ononderbroken en direct voorafgaande aan de (op 8 april 2019 ingediende) aanvraag rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van de Vw heeft gehad. Omdat eiser daarom niet voldoet aan een noodzakelijke voorwaarde voor inwilliging van de aanvraag, heeft verweerder ook het voornemen kenbaar gemaakt om de aanvraag af te wijzen. Tot slot heeft verweerder eiser in de gelegenheid gesteld om op grond van de artikelen 4:7 en 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn zienswijze over de voorgenomen intrekking van de verblijfsvergunning naar voren te brengen.
1.4.
Zienswijze
Op 24 december 2019 heeft eiser zijn zienswijze naar voren gebracht. Daarin stelt hij dat de door de moeder aan verweerder verstrekte informatie niet van belang, althans niet bruikbaar is omdat haar er alles aan gelegen is te bereiken dat hij geen rechtmatig verblijf in Nederland meer heeft. Hij stelt dat de moeder sinds eind 2018 de kinderen niet meer aan hem meegeeft en dat hij sindsdien telefonisch en via internet contact met hen onderhoudt en ook door hen naar school te brengen en van school te halen. Verder stelt hij dat de achterstand in de betaling van kinderalimentatie het gevolg is van een verhoging van het alimentatiebedrag en dat het niet juist is dat hij in 2019 overwegend in Marokko heeft verbleven. Eiser vindt dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij gezinsleven met de kinderen heeft.
1.5.
Primaire besluit
Bij het primaire besluit heeft verweerder de verblijfsvergunning ingetrokken (wat verlenging van de geldigheidsduur daarvan onmogelijk maakt) omdat eiser in elk geval sinds 1 juli 2015 niet meer voldoet aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning aan hem is verleend. Sinds juni 2015 is de omgang tussen eiser en de kinderen verminderd van éénmaal per week tot eenmaal per twee tot vier maanden, terwijl er sinds maart 2018 geen omgang meer is geweest. Uit de door eiser overgelegde verklaring van een pedagogisch medewerker van de Rotterdamse Peuterschool ‘ [naam school 1] ’, blijkt alleen dat [naam minderjarige 2] ‘af en toe’ werd gehaald en gebracht door haar vader, terwijl uit een verklaring van [persoon C] , adjunct-directeur van montessorischool ‘ [naam school 2] ’ alleen blijkt dat de kinderen vanaf hun vierde verjaardag tot en met 31 juli 2019 op deze school hebben gezeten en ‘soms’ door hun vader werden gehaald en gebracht. Daaruit blijkt niet van regelmatig contact tussen eiser en zijn kinderen. Eiser heeft het gestelde contact zijn kinderen via de telefoon of het internet niet aannemelijk gemaakt. Intrekking van de verblijfsvergunning levert in dit geval dan ook geen schending op van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Omdat eiser als gevolg van de intrekking van de verblijfsvergunning niet voldoet aan de (in artikel 45b, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw en artikel 21, eerste lid, van de Vw bedoelde) voorwaarde om gedurende vijf jaren ononderbroken en direct voorafgaande aan de aanvraag rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van de Vw te hebben gehad, is de aanvraag afgewezen.
1.6.
Bezwaar
In bezwaar heeft eiser aangevoerd dat verweerder ten onrechte de verblijfsvergunning heeft ingetrokken, de aanvraag heeft afgewezen en de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning niet heeft verlengd. Het bezwaar richt zich ook tegen het terugkeerbesluit. Daartoe voert eiser aan dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat hij sinds 1 juli 2015 geen gezinsleven meer uitoefent met de kinderen. In de aanvullende gronden stelt eiser dat dit oordeel vrijwel alleen is gebaseerd op een telefoongesprek van verweerder met iemand die stelt de moeder van de kinderen te zijn en niet op schriftelijke, controleerbare gegevens. Bovendien is de moeder er alles aan gelegen om te bereiken dat eiser geen rechtmatig verblijf meer in Nederland heeft. Eiser heeft eind december 2019 bij de rechtbank een verzoek ingediend om de omgangsregeling te herstellen. Eiser betwist dat hij in 2019 voornamelijk in Marokko verbleef; in juni 2019 is hij daar met medeweten van het UWV op vakantie geweest en van 7 tot en met 18 augustus was hij daar in verband met een overlijden. Tot slot betwist eiser dat hij geen kinderalimentatie meer betaalt, nu hij via het LBIO betaalt en er loonbeslag op zijn salaris is gelegd.
1.7.
Bestreden besluit
In het bestreden besluit herhaalt en handhaaft verweerder het door hem in het primaire besluit ingenomen standpunt. Verweerder betwist dat het primaire besluit niet (mede) is genomen op basis van schriftelijke en verifieerbare gegevens van de moeder, omdat zij naar aanleiding van het telefonisch contact met verweerder kopieën heeft overgelegd van haar e-mailcorrespondentie en telefoongesprekken met eiser. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij daadwerkelijk omgang heeft met de kinderen en betrokken is bij hun opvoeding en verzorging. Nu eiser stelt dat zijn ex-echtgenote sinds eind 2018 niet meer meewerkt aan de uitvoering van de omgangsregeling maar hij pas na het voornemen, in december 2019, een verzoek bij de rechtbank heeft ingediend over de omgangsregeling, stelt verweerder dat het indienen van dit verzoek is ingegeven door de wens van eiser om zijn verblijfsvergunning te behouden. Verweerder herhaalt dat eiser niet heeft onderbouwd dat hij sinds eind 2018 telefonisch en via internet contact onderhoudt met de kinderen. Uit een door eiser (bij brief van 4 juni 2020) overgelegd saldo-overzicht van het LBIO blijkt dat hij nog € 11.398,16 moet voldoen. Uit telefonisch contact van verweerder met het LBIO is verweerder duidelijk geworden dat het openstaand bedrag aan kinderalimentatie op dit moment ruim € 6.700,- bedraagt en dat de betalingsachterstand door bijkomende kosten alleen maar oploopt. Eiser heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd om af te wijken van de beleidsregels en de aanvraag alsnog in te willigen.
Geschil
2. In beroep voert eiser – samengevat – het volgende aan. Ten onrechte heeft verweerder geoordeeld dat eiser sinds 1 juli 2015 geen invulling heeft aan het gezinsleven met zijn dochters. Omdat verweerder in het bestreden besluit alleen de intrekking van de verblijfsvergunning inhoudelijk heeft beoordeeld en niet is ingegaan op de andere bezwaren, is het bestreden besluit ontoereikend gemotiveerd. De door verweerder bij het LBIO telefonisch ingewonnen gegevens zijn in strijd met het recht op privacy onrechtmatig verkregen en horen niet mee te wegen. Eiser betwist dat hij geen kinderalimentatie betaalt en ook dat hij in 2019 voornamelijk in Marokko heeft verbleven. Ook voert hij aan dat verweerder ten onrechte niet overwogen of van het uitvaardigen van het terugkeerbesluit had moeten worden afgezien. Tot slot stelt hij dat hij in strijd met artikel 7:2 van de Awb ten onrechte niet gehoord in bezwaar, waar hij zijn bezwaar nader had kunnen toelichten.
Kader
3.1.
Op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen, indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend of een voorschrift dat aan de vergunning is verbonden.
Op grond van artikel 19 van de Vw kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden ingetrokken op de gronden bedoeld in artikel 18, eerste lid, met uitzondering van onderdeel b.
3.2.
Voor de intrekking van de verblijfsvergunning ligt de bewijslast dat eiser per 1 juli 2015 niet meer voldeed aan de voorwaarden waaronder de verblijfsvergunning was verleend, op verweerder. Voor de aanvraag rust de bewijslast daarentegen op eiser.
Beoordeling
4.1.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat eiser sinds 1 juli 2015 geen invulling geeft aan het gezinsleven met zijn dochters en overweegt daartoe het volgende.
4.1.1.
De besluitvorming steunt mede op gegevens over feiten en belangen die eiser betreffen en niet door eiser zelf zijn verstrekt, namelijk gegevens van de moeder, die deel uitmaken van het procesdossier. Op grond van artikel 4:8, eerste lid, van de Awb heeft verweerder eiser daarom in het voornemen in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen, wat eiser op 24 december 2019 ook heeft gedaan. In de zienswijze stelt eiser enkel dat de moeder er alles aan gelegen is om te bereiken dat hij geen rechtmatig verblijf in Nederland meer heeft. Ook als dat inderdaad een motief zou zijn van de moeder om gegevens te verstrekken, wat eiser met zijn enkele stelling hierover niet aannemelijk heeft gemaakt, volgt hieruit niet dat de door de moeder verstrekte gegevens over het verloop van de omgangsregeling feitelijk onjuist zijn. Eiser heeft in de zienswijze geen enkel gegeven overgelegd, zoals eigen e-mailcorrespondentie, op grond waarvan verweerder in redelijkheid op dit punt tot een andere conclusie had moeten komen of de van de moeder verkregen gegevens niet bij de besluitvorming had mogen betrekken. Verweerder heeft de intrekking van de verblijfsvergunning dus mede op die gegevens kunnen baseren.
4.1.2.
Uit de omstandigheid dat eiser en de moeder tijdens de behandeling van een verzoek over onder meer de omgangsregeling verschillend hebben verklaard, volgt evenmin dat verweerder de van de moeder verkregen e-mailcorrespondentie met eiser niet bij de besluitvorming heeft kunnen betrekken.
Verder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de moeder de kinderen sinds 2018 niet meer aan hem meegeeft. In dit verband stelt hij dat de moeder de kinderen buiten zijn medeweten naar een andere school heeft gedaan, maar die stelling onderbouwt hij niet met, bijvoorbeeld, een verklaring van de nieuwe school waaruit dit blijkt.
Verder stelt eiser dat hij zich eind 2018 tot de rechtbank heeft gewend nadat eind 2018 de omgang met de kinderen volledig dreigde weg te vallen, maar ook die stelling heeft hij niet onderbouwd. Uit de dossierstukken blijkt wel dat hij een procedure is begonnen over onder meer de omgangsregeling, maar dat was pas na het voornemen. Nu eiser heeft verklaard dat het contact tussen hem en zijn dochters sinds eind 2017 is verminderd en eind 2018 volledig is stopgezet, heeft verweerder in het nadeel van eiser kunnen meewegen dat hij niet eerder dan na voornemen, in december 2019, een gerechtelijke procedure is begonnen over de omgangsregeling.
4.2.
Verder voert eiser aan dat het niet juist is dat hij in 2019 grotendeels in Marokko is geweest. Hij is daar enkele korte periodes geweest wegens vakantie en het overlijden van zijn vader. Hij heeft in 2019 inkomsten uit arbeid van drie werkgevers gehad van in totaal € 22.140,- en heeft van 1 maart 2019 tot 1 augustus 2019 een WW-uitkering ontvangen, waarvoor aanwezigheid in Nederland vereist is.
4.2.1.
Bij de besluitvorming heeft verweerder betrokken wat eiser heeft verklaard tijdens telefonische contacten met verweerder, waarvan de inhoud is vastgelegd in zogenaamde klantcontactnotities. Bij brief van 16 maart 2022 heeft verweerder deze klantcontactnotities aan het dossier toegevoegd. De eerste van twee notities van 22 oktober 2019 vermeldt over eiser:
“Ook heeft hij verklaard dat hij dit jaar veel in Marokko is geweest (telkens voor één of anderhalve maand) en dat hij zijn dochters daarom niet zo veel heeft gezien.”De tweede notitie van die datum vermeldt:
“Betrokkene gaf verder nog aan dat zijn WW-uitkering inmiddels was stopgezet wegens verblijf in Marokko (…).”De notitie van 14 november 2019 vermeldt over eiser:
“Hij wil dat nu wel gaan regelen maar geeft aan dat hij pas net terug is uit Marokko. Daar is hij steeds voor 2,5 maand geweest en dan weer terug naar Nederland. Hij gaf aan dat hij februari, maart en april 2019 in Marokko was, en in juni, en van 28 juli tot in oktober. Hij zegt daar niet te wonen maar bezig te zijn geweest met het huis van zijn moeder. (…) Hij geeft zelf al aan dat het contact sinds eind 2017 is verminderd en dat hij het afgelopen jaar voornamelijk in Marokko is geweest.”
4.2.2.
Die verklaringen van eiser komen overeen met wat verweerder hierover heeft overwogen in het voornemen, het primaire besluit en het bestreden besluit. Aan de omstandigheid met welke frequentie eiser in het jaar 2019 in Marokko is geweest komt geen doorslaggevende betekenis toe, nu het erom gaat welke invulling eiser in 2019 heeft gegeven aan het gezinsleven met zijn kinderen. Daarover heeft eiser verklaard dat hij zijn dochters vanwege zijn verblijf in Marokko niet zo veel heeft gezien. Dat wordt niet anders door omstandigheid dat eiser in 2019 ook (langere) periodes in Nederland heeft verbleven. De rechtbank volgt eiser daarom niet in dit betoog.
4.3.
Eiser betoogt dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op de bezwaargrond waarin hij stelt dat verweerder ten onrechte de verblijfsvergunning heeft ingetrokken, de aanvraag heeft afgewezen alsook de aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning en een terugkeerbesluit heeft opgelegd, maar alleen op de intrekking van de verblijfsvergunning.
4.3.1.
Ter onderbouwing van deze bezwaargrond heeft eiser aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat hij sinds 1 juli 2015 geen gezinsleven met zijn dochters uitoefent, nu dit oordeel vrijwel alleen is gebaseerd op informatie van de moeder die niet zonder meer bruikbaar is omdat de moeder er alles aan gelegen is om te bereiken dat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland meer heeft. Verder stelt hij dat hij sinds eind 2018 telefonisch en via internet contact heeft met de kinderen en dat het een misverstand is dat eiser in 2019 grotendeels in Marokko verbleef. Een achterstand in de alimentatiebetaling betekent niet dat eiser geen kinderalimentatie meer betaalt. Die onderbouwing behelst feitelijk niet meer dan een herhaling van wat eiser bij zienswijze al heeft aangevoerd. Daarop is verweerder in het primaire besluit al gemotiveerd ingegaan.
4.3.2.
Uit het primaire besluit, dat in het bestreden besluit is herhaald en daarom in samenhang daarmee moet worden gelezen, blijkt genoegzaam dat de aanvraag is afgewezen omdat eiser niet voldoet aan de noodzakelijke voorwaarde om gedurende vijf jaren ononderbroken en direct voorafgaande aan de aanvraag rechtmatig verblijf te hebben omdat de verblijfsvergunning is ingetrokken. Voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt ontoereikend is gemotiveerd, bestaat geen grond. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.4.
Eiser stelt dat verweerder jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door in strijd met het recht op privacy telefonisch inlichtingen in te winnen bij het LBIO. Het feit dat er een achterstand in de betalingen is ontstaan, die wordt ingelopen via loonbeslag, kan de conclusie van verweerder dat eiser zijn verplichting tot betaling van kinderalimentatie niet nakomt, niet dragen.
4.4.1.
De door verweerder verkregen telefonische toelichting op een door eiser overgelegd betalingsoverzicht van het LBIO (welke toelichting samengevat inhoudt dat het openstaand bedrag aan kinderalimentatie op dit moment ruim € 6.700,- bedraagt) bevat geen informatie die niet al aan eiser bekend was of feitelijk onjuist is. Al in het voornemen staat vermeld dat eiser vanaf maart 2018 een betalingsachterstand heeft opgebouwd van € 6.720,54 en uit wat verweerder daarover in het bestreden besluit opmerkt, blijkt niet iets anders. Bovendien heeft eiser in beroep als bijlage E bij de gronden een verklaring overgelegd van het LBIO van 3 september 2020 waaruit blijkt dat hij nu nog een bedrag van € 7.617,81 moet voldoen.
4.4.2.
Op grond van artikel 3:2 van de Awb is verweerder gehouden om bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren. Dat verweerder naar aanleiding van door eiser overgelegde gegevens van het LBIO, telefonisch om toelichting door het LBIO heeft verzocht, moet dan ook in de sleutel van die bepaling worden gezien. Gelet op wat hiervoor onder 4.4.1. is overwogen komt deze informatievergaring de rechtbank niet onrechtmatig voor. Voor zover eiser van mening is dat verweerder zich door het vragen van een telefonische toelichting door het LBIO jegens hem onrechtmatig heeft gedragen, kan hij zich daarover bij verweerder beklagen op grond van artikel 9:1 van de Awb. Overigens is niet gebleken dat eiser van die mogelijkheid gebruik heeft gemaakt of voornemens is dat te doen.
4.4.3.
Met het maandelijkse bedrag dat het LBIO van eiser ontvangt, al of niet via loonbeslag, draagt eiser, anders dan hij stelt, niet bij in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Daarmee loopt hij enkel een betalingsachterstand in die het gevolg is van het feit dat hij in 2018 is gestopt met het betalen van kinderalimentatie omdat de hoogte niet past bij zijn draagkracht, zoals hij in de zienswijze heeft gesteld. De rechtbank volgt eiser daarom niet in zijn betoog.
4.5.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat verweerder ten onrechte niet heeft overwogen of van het uitvaardigen van een terugkeerbesluit had moeten worden afgezien zoals bedoeld in artikel 6, vijfde lid, van Richtlijn 2008/115/EG (Terugkeerrichtlijn).
4.5.1.
De omstandigheid dat het primaire besluit ook een terugkeerbesluit is, vloeit voort uit artikel 27 van de Vw. Het eerste lid van dit artikel, aanhef en onder a, bepaalt namelijk dat de beschikking waarbij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 wordt afgewezen, als terugkeerbesluit geldt en van rechtswege tot gevolg heeft dat de vreemdeling niet langer rechtmatig verblijf heeft tenzij er een andere rechtsgrond voor rechtmatig verblijf van toepassing is. Het tweede lid, aanhef en onder c, van artikel 27 van de Vw bepaalt dat dit ook geldt wanneer een verblijfsvergunning is ingetrokken of de geldigheidsduur ervan niet is verlengd.
4.5.2.
Door verweerder is tegen eiser dus geen ‘los’ terugkeerbesluit uitgevaardigd omdat hij illegaal op het grondgebied van Nederland verblijft, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn, maar een meeromvattende beschikking die van rechtswege als terugkeerbesluit geldt. Verweerder kon van het uitvaardigen daarvan niet afzien, zodat het bepaalde in artikel 6, vijfde lid, van de Terugkeerrichtlijn hier niet van toepassing is.
4.6.
Tot slot betoogt eiser dat hij in strijd met artikel 7:2 van de Awb ten onrechte niet in bezwaar is gehoord. Daartoe stelt hij dat hij tijdens een hoorzitting een nadere toelichting had kunnen geven op het bezwaar, in het bijzonder over de contacten met zijn kinderen, de betaling van alimentatie en zijn verblijf in Marokko. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 3:2 van de Awb onzorgvuldig voorbereid, aldus eiser.
4.6.1.
Artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Hiervan is sprake wanneer uit het bezwaarschrift zelf al meteen blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie.
4.6.2.
Gelet op wat eiser in bezwaar heeft aangevoerd en wat daarover in het voorgaande is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat het bezwaar niet kon leiden tot een ander oordeel dan vervat in het bestreden besluit. De rechtbank volgt eiser daarom niet in zijn betoog.
Conclusie
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Gerde, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.