ECLI:NL:RBDHA:2022:3330

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 april 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
NL22.4729
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Algerijnse asielzoeker en de gronden voor de maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 april 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse asielzoeker. De eiser, die zich in Nederland bevindt, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij hem op 17 maart 2022 de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting in Breda, waar de eiser via een beeldverbinding aanwezig was, bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. De staatssecretaris werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris voldoende gronden heeft aangevoerd voor de maatregel van bewaring. De eiser heeft betoogd dat er onvoldoende gronden zijn voor de maatregel, maar de rechtbank heeft vastgesteld dat er een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht aan Spanje, zoals bedoeld in de Dublinverordening. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser tegen de zware en lichte gronden van de maatregel beoordeeld en geconcludeerd dat deze gronden feitelijk juist zijn. De rechtbank heeft ook de voortvarendheid van de staatssecretaris beoordeeld en vastgesteld dat de eiser zelf verantwoordelijk is voor het voortduren van de bewaring, aangezien zijn weigering om mee te werken aan een coronatest de overdracht aan Spanje in de weg staat.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. W. Anker, rechter, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL22.4729

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A. Dogan),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Faddach-el Allachi).

Procesverloop

Bij besluit van 17 maart 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 30 maart 2022 op een zitting behandeld in Breda. Eiser is verschenen via een beeldverbinding. Hij heeft zich laten bijstaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen via een beeldverbinding K. Ajdid. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1991 en de Algerijnse nationaliteit te bezitten.
2. Bij besluit van 1 maart 2021 is eisers asielaanvraag niet in behandeling genomen omdat de autoriteiten van Spanje daarvoor verantwoordelijk zijn. Zij hebben op 5 januari 2021 het verzoek om eiser terug te nemen zoals bedoeld in de Verordening (EU) Nr. 604/2013 (Dublinverordening) geaccepteerd.
3. Tegen de maatregel van bewaring voert eiser aan dat voor het opleggen daarvan onvoldoende gronden aanwezig zijn. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht zoals bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. Eiser betwist de zware grond 3a, waarbij hij erop wijst dat hij als asielzoeker is binnengekomen. Nu echter niet in geschil is dat eiser zonder reisdocument Nederland is ingereisd terwijl er op dat moment al in Spanje een asielaanvraag aanhangig was, is deze grond feitelijk juist. Verder betwist eiser de zware grond 3b, waarbij hij erop wijst dat hij al bijna drie maanden in detentie verblijft (eerst strafrechtelijk en aansluitend de huidige bewaring). Nu echter niet in geschil is dat eiser op 18 december 2020 met onbekende bestemming is vertrokken, is deze grond feitelijk juist. Ook betwist eiser de zware grond 3d. Nu niet in geschil is dat eiser eerder een alias heeft opgegeven, is deze grond feitelijk juist. Daarnaast betwist eiser de zware grond 3k, waarbij hij stelt dat hij alleen heeft meegedeeld dat hij niet wil terugkeren naar Spanje vanwege zijn vrees voor indirect refoulement maar dat hij wel bereid is om naar België of Frankrijk te gaan. Gelet op eisers verklaring dat hij niet wil meewerken aan overdracht naar Spanje, is ook deze grond feitelijk juist.
5. Ten aanzien van de lichte gronden betwist eiser alleen de gronden 4c en 4d, waarbij hij stelt dat verweerder had kunnen volstaan met hem te plaatsen in een asielzoekerscentrum (AZC). Volgens vaste jurisprudentie geldt het verblijf in een AZC echter niet als vaste woon- of verblijfplaats en geldt het leefgeld niet als voldoende middelen van bestaan. Het voorgaande brengt met zich dat er geen aanleiding is om de gronden van de maatregel onvoldoende te achten.
6. Ten slotte voert eiser aan dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt aangezien hij al twee weken in bewaring zit terwijl er nog geen vlucht voor hem is geboekt. Verweerder heeft in reactie hierop meegedeeld dat er op 17 maart 2022 een vlucht voor eiser was geboekt, maar dat deze is geannuleerd omdat eiser heeft geweigerd mee te werken aan een coronatest. Vervolgens heeft op 21 maart 2022 een vertrekgesprek plaatsgevonden, maar is nog geen nieuwe vlucht geboekt omdat eiser opnieuw heeft aangegeven niet te zullen meewerken aan een coronatest. Volgens verweerder zal de regievoerder regelmatig met eiser in gesprek blijven gaan over zijn plicht aan zijn vertrek mee te werken. De rechtbank stelt voorop dat verweerder ook na het vertrekgesprek van 21 maart 2022 gehouden is om voortvarend aan de verwijdering van eiser te blijven werken, maar ziet in dit stadium nog geen aanleiding voor het oordeel dat er onvoldoende voortvarend wordt gehandeld. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uitsluitend eisers weigering mee te werken aan een coronatest zijn overdracht aan Spanje in de weg staat. Eiser is dan ook zelf verantwoordelijk voor het voortduren van de bewaring.
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep ongegrond;
 wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Anker, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.