ECLI:NL:RBDHA:2022:3325

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 maart 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 3190
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van afgeleid verblijfsrecht voor verzorgende ouder

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, en verweerder over de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning. Eiser, een Ghanese man, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van zijn zorg voor zijn tweejarige dochter. De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen, omdat eiser onvoldoende had aangetoond dat hij daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken verrichtte en er geen sprake zou zijn van een afhankelijkheidsrelatie tussen hem en zijn dochter. Eiser voerde aan dat de staatssecretaris ten onrechte had geoordeeld dat zijn zorgtaken marginaal waren en dat de hoorplicht was geschonden.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende onderzoek had verricht naar de feitelijke zorg- en opvoedingstaken van eiser en dat de hoorplicht was geschonden. De rechtbank stelde vast dat eiser met de overgelegde stukken en verklaringen voldoende bewijs had geleverd van zijn zorg voor zijn dochter. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van het kind in acht moeten worden genomen. De rechtbank wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat het beroep gegrond was verklaard. Eiser werd vrijgesteld van griffierecht en de staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 21/3190 (beroep)
AWB 21/3191 (voorlopige voorziening)
[V-Nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 16 maart 2022 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum 1] 1977, van Ghanese nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna: eiser
(gemachtigde: mr. J. Werner),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K.J. Diender).

Procesverloop

Met het besluit van 4 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 12 december 2019 om afgifte van een document waaruit blijkt dat hij een afgeleid verblijfsrecht [1] heeft bij zijn dochter [naam 1] afgewezen.
Met het besluit van 29 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Op 27 mei 2021 heeft de rechtbank het beroepschrift en een verzoek om voorlopige voorziening van eiser ontvangen. Het verzoek om voorlopige voorziening dient om de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: de rechtbank) heeft de zaak behandeld op de zitting van 1 maart 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ook waren aanwezig [naam 2] , moeder van [naam 1] , en A. Almawali, tolk Engels.

Overwegingen

Vrijstelling griffierecht
1. Eiser heeft om vrijstelling van het griffierecht verzocht. Hij heeft zijn verzoek onderbouwd met een verklaring van afwezigheid van inkomen en vermogen. Mede gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 februari 2015 [2] is de rechtbank van oordeel dat het beroep op betalingsonmacht moet worden gehonoreerd, zodat eiser in deze zaken vrijgesteld is van de verplichting tot het betalen van griffierecht.
Ten aanzien van het beroepOnderwerp van de procedure
2. Eiser heeft een document aangevraagd waaruit blijkt dat hij afgeleid verblijfsrecht heeft als verzorgende ouder van zijn dochter [naam 1] , geboren op [geboortedatum 2] 2019.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser onvoldoende heeft aangetoond dat hij daadwerkelijke, meer dan marginale, zorg- en/of opvoedingstaken verricht ten behoeve van [naam 1] . Daarnaast heeft eiser niet aangetoond dat sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding tussen hem en [naam 1] dat zij gedwongen zou zijn om samen met hem Nederland en de EU te verlaten als aan hem geen verblijfsdocument wordt verstrekt. Eiser en [naam 1] wonen niet in hetzelfde huis. Moeder neemt al vanaf de geboorte van [naam 1] de zorg voor haar rekening. Er is geen ouderschapsplan opgesteld. Eiser heeft zijn dochter pas later erkend en pas na anderhalf jaar het gezag aangevraagd. Verweerder heeft uit de overgelegde stukken geconcludeerd dat eiser slechts marginale zorgtaken uitvoert. Uit de brief van de gastouder blijkt niet hoe vaak eiser [naam 1] van de opvang haalt. Ook is het dagritme onduidelijk, niet duidelijk is waarom [naam 1] ’s ochtends naar de opvang gaat terwijl moeder ’s avonds werkt. Uit het verslag van het consultatiebureau blijkt dat eiser slechts bij een paar afspraken aanwezig is geweest. Dit is te weinig om van het uitvoeren van voldoende zorgtaken te kunnen spreken. Daarnaast ligt het volgens verweerder in de lijn der verwachting dat als aan eiser verblijfsrecht wordt geweigerd, [naam 1] bij de andere ouder in Nederland zal blijven wonen en dat de primaire daadwerkelijke zorg en opvoeding daar zal blijven rusten. Niet is gebleken dat in dat geval de rechten van [naam 1] worden geschonden.
4. Eiser voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte zwaar in zijn nadeel heeft betrokken dat hij zijn daadwerkelijke zorgtaken niet met objectief bewijs heeft aangetoond. Het gaat om feitelijk uitgeoefende zorgtaken die zich primair in de privésfeer voordoen. Dat laat zich moeilijk objectiveren. In het bestuursrecht geldt vrije bewijsleer, verweerder heeft onvoldoende acht geslagen op hetgeen is overgelegd. Ook heeft verweerder eiser ten onrechte aangerekend dat hij niet met [naam 1] samenwoont. Eiser is dagelijks bij de verzorging van zijn dochter betrokken. Dit blijkt uit de intensiteit van het werk van moeder, die maakt dat [naam 1] vaak tijdens de spitsuren van de dag door eiser verzorgd wordt. Eiser moet daarbij belangrijke zorgtaken verrichten als het maken en geven van eten, tandenpoetsen, douchen, voorlezen en naar bed brengen. De zorgtaken die op eiser neerkomen zijn dus niet als marginaal aan te merken. Eiser wijst op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 september 2021 [3] en van 17 augustus 2021 [4] . Eiser heeft samen met moeder het gezag. Volgens eiser heeft verweerder verder het belang van het kind onvoldoende meegewogen. De jonge leeftijd van [naam 1] toont juist de afhankelijkheid aan. Ten slotte voert eiser aan dat de hoorplicht geschonden is. Als er twijfel of onduidelijkheid is over de feiten, de daadwerkelijke zorgtaken, is dat een reden om in bezwaar te horen.
Beoordeling door de rechtbank
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar. Daarom is de hoorplicht geschonden. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
5.2.
Uit het arrest Chávez-Vilchez volgt dat artikel 20 van het VWEU [5] zich verzet tegen nationale maatregelen die tot gevolg hebben dat EU-burgers het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste aan hun status van EU-burger ontleende rechten. Een dergelijke situatie ontstaat wanneer een staatsburger van een derde staat het recht wordt ontzegd te verblijven in een lidstaat waar zijn minderjarige kinderen, die staatsburgers zijn van die lidstaat en te zijnen laste komen, verblijven. Uit de rechtsoverwegingen 75 tot en met 78 van het arrest Chávez-Vilchez volgt dat de vreemdeling die een op artikel 20 van het VWEU gebaseerd afgeleid verblijfsrecht wenst te verkrijgen, gegevens moet overleggen waaruit blijkt dat hij een verblijfsrecht aan dit artikel ontleent. Het is vervolgens aan verweerder om op basis van deze overgelegde gegevens te onderzoeken of er al dan niet een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen de vreemdeling en zijn kind bestaat, dat bij een weigering om aan hem een verblijfsrecht toe te kennen, het kind gedwongen zou worden het grondgebied van de EU te verlaten.
5.3.
Op verzoek van eiser heeft de rechtbank de moeder van [naam 1] als getuige gehoord op de zitting. Uit de verklaringen van eiser en de moeder van [naam 1] op de zitting blijkt het volgende. De moeder van [naam 1] werkt op maandag, dinsdag, donderdag en vrijdag van 15.15 tot 19.00 uur en op woensdag van 12.15 tot 16.00 uur, hetgeen ook blijkt uit de overgelegde verklaring van haar werkgever. [naam 1] op gaat op maandag, dinsdag, woensdag en vrijdag s ’ochtends naar de peuterschool. Ten tijde van het bestreden besluit ging [naam 1] naar een gastouder. De moeder van [naam 1] heeft daarover toegelicht dat het consultatiebureau vond dat het goed voor [naam 1] was om met andere kinderen te spelen. [naam 1] is daarom naar eerst naar de gastouder gegaan en gaat nu naar de peuterschool. Eiser haalt haar daar op en brengt haar naar het huis van de moeder van [naam 1] . Hij verzorgt [naam 1] daar, eet met haar en brengt haar naar bed. Op de donderdagen gaat [naam 1] niet naar de peuterschool dus gaat eiser direct naar het huis van de moeder van [naam 1] en zorgt daar voor haar als moeder gaat werken. In de weekends zorgt eiser op zaterdag voor [naam 1] als moeder in verband met het koor in de kerk afwezig is en zondags gaan zij samen naar de kerk. Verder gaan zij ook vaak in het weekend samen naar buiten als het mooi weer is. Eiser heeft in bezwaar een verklaring van de gastouder van 17 april 2020 overgelegd, waar in staat dat [naam 1] in de ochtend door haar moeder wordt gebracht en dat zij daarna door haar vader wordt opgehaald. De rechtbank ziet geen reden om aan die verklaring te twijfelen en is van oordeel dat dit een objectieve onderbouwing is van de zorg- en opvoedingstaken. Ook de verklaringen van het consultatiebureau van 2 augustus 2019 en van het OKT ondersteunen wat op de zitting is gezegd, namelijk dat eiser voor [naam 1] zorgt. Daarnaast heeft eiser ter ondersteuning onder andere een verklaring van de dominee van kerk, verklaringen van verschillende vrienden en foto’s overgelegd.
5.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met de door hem overgelegde stukken en gegeven toelichting in ieder geval (een begin van) bewijs geleverd dat er sprake is van meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op het belang van [naam 1] in samenhang bezien met de naar voren gebrachte omstandigheden, niet zonder eiser en/of (de moeder van) [naam 1] te horen heeft kunnen aannemen dat eiser een niet meer dan marginale rol heeft in de daadwerkelijke zorg voor [naam 1] . Dit geldt ook voor verweerders standpunt dat geen sprake is van een afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en [naam 1] . Verweerder heeft daarom het bezwaar ten onrechte als kennelijk ongegrond afgewezen en daarmee ten onrechte afgezien van het horen van eiser en/of (de moeder van) [naam 1] . Het had op de weg van verweerder gelegen om een hoorzitting te houden over de onderlinge relatie tussen eiser en [naam 1] , de verzorging van [naam 1] en de (gestelde) afhankelijkheidsverhouding. Tijdens de hoorzitting had ook besproken kunnen worden in welk opzicht het door eiser geleverde bewijs nadere toelichting behoeft en welk bewijs eventueel nog meer kan worden overgelegd door eiser.
5.5.
De conclusie is dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De overige beroepsgronden behoeven daarom geen bespreking meer. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken.
Over het verzoek om een voorlopige voorziening
6. De gevraagde voorziening dient om de uitzetting te verbieden tot vier weken nadat is
beslist op het beroep. Omdat op het beroep is beslist, is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Over het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
7. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder aan eiser de gemaakte proceskosten vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.277,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Omdat eiser vrijgesteld is van het griffierecht, hoeft verweerder dit niet te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 21/3190,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 21/3191,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/voorzieningenrechter, in alle zaken,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.277,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Broek, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Kalse-Spoon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2022.
griffier
(voorzieningen)rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Tegen de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie inzake Chavez-Vilchez e.a., ECLI:EU:C:2017:354, (hierna: arrest Chavez-Vilchez).
5.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.