In deze zaak heeft de voorzieningenrechter op 4 april 2022 in kort geding uitspraak gedaan over de vordering van eiser tot onmiddellijke invrijheidsstelling. Eiser, die in voorlopige hechtenis heeft gezeten, vorderde dat de tijd die hij in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, in mindering zou worden gebracht op de vrijheidsstraf die hem in een andere strafzaak is opgelegd. De rechtbank Limburg had eiser eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarbij hij in totaal 46 dagen in hechtenis heeft doorgebracht na schending van de schorsingsvoorwaarden. Eiser was vrijgesproken voor een feit, maar had nog een straf van 14 dagen te ondergaan in een andere zaak. De Staat, vertegenwoordigd door het Ministerie van Justitie en Veiligheid, voerde verweer tegen de vordering van eiser.
De voorzieningenrechter heeft in zijn uitspraak geoordeeld dat er geen wettelijke grondslag is voor de door eiser gevorderde verrekening van de tijd in voorlopige hechtenis met de opgelegde vrijheidsstraf. De voorzieningenrechter benadrukte dat de bevoegdheid om dergelijke verrekeningen uit te voeren exclusief is voorbehouden aan de strafrechter en dat er geen wettelijke basis is voor de vordering van eiser. De voorzieningenrechter wees de vordering van eiser af en veroordeelde hem in de kosten van het geding, die zijn begroot op € 1.692,--, inclusief advocaatkosten en griffierecht. De kostenveroordeling werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.