ECLI:NL:RBDHA:2022:3299

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 april 2022
Publicatiedatum
11 april 2022
Zaaknummer
C-09-626396-KG ZA 22-237
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot onmiddellijke invrijheidsstelling in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter op 4 april 2022 in kort geding uitspraak gedaan over de vordering van eiser tot onmiddellijke invrijheidsstelling. Eiser, die in voorlopige hechtenis heeft gezeten, vorderde dat de tijd die hij in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, in mindering zou worden gebracht op de vrijheidsstraf die hem in een andere strafzaak is opgelegd. De rechtbank Limburg had eiser eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarbij hij in totaal 46 dagen in hechtenis heeft doorgebracht na schending van de schorsingsvoorwaarden. Eiser was vrijgesproken voor een feit, maar had nog een straf van 14 dagen te ondergaan in een andere zaak. De Staat, vertegenwoordigd door het Ministerie van Justitie en Veiligheid, voerde verweer tegen de vordering van eiser.

De voorzieningenrechter heeft in zijn uitspraak geoordeeld dat er geen wettelijke grondslag is voor de door eiser gevorderde verrekening van de tijd in voorlopige hechtenis met de opgelegde vrijheidsstraf. De voorzieningenrechter benadrukte dat de bevoegdheid om dergelijke verrekeningen uit te voeren exclusief is voorbehouden aan de strafrechter en dat er geen wettelijke basis is voor de vordering van eiser. De voorzieningenrechter wees de vordering van eiser af en veroordeelde hem in de kosten van het geding, die zijn begroot op € 1.692,--, inclusief advocaatkosten en griffierecht. De kostenveroordeling werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer:
C/09/626396 / KG ZA 22/237
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak in kort geding ter zitting van 4 april 2022
in de zaak van
[eiser]te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. J. Ruijs te Amsterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden(het Ministerie van Justitie en Veiligheid) te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. T.J. Crom te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘eiser’ en ‘de Staat’.
Aanwezig is mr. H.J. Vetter, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. H.A. van Dijk-Verheij, griffier.
Tevens zijn aanwezig eiser, vergezeld van mr. Ruijs, en mr. Crom.
Nadat partijen hun standpunten hebben toegelicht, over en weer hebben gereageerd op de standpunten van de wederpartij en vragen van de voorzieningenrechter hebben beantwoord, heeft de voorzieningenrechter de zitting voor korte tijd geschorst. Na hervatting van de zitting heeft de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 30p van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) mondeling uitspraak gedaan. Deze luidt als volgt.

1.De gronden van de beslissing

1.1.
De rechtbank Limburg heeft eiser bij vonnis van 20 september 2019 voor twee feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden. Eiser heeft in deze strafzaak 3 dagen in verzekering en 14 dagen in bewaring doorgebracht, waarna zijn voorlopige hechtenis is geschorst onder voorwaarden. Omdat eiser de schorsingsvoorwaarden niet heeft nageleefd, is hij opnieuw in hechtenis genomen, ditmaal voor de duur van 46 dagen. Bij arrest van 31 maart 2021 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch eiser vrijgesproken voor een feit en hem voor het andere feit veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 dagen. Eiser zit momenteel in detentie als gevolg van een gevangenisstraf die aan hem is opgelegd in een andere strafzaak.
1.2.
Eiser vordert in deze procedure dat hij onmiddellijk in vrijheid wordt gesteld omdat de tijd van 46 dagen die hij te lang in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht in mindering moet worden gebracht op de straf die hij nu nog moet ondergaan. De Staat voert verweer tegen het gevorderde.
1.3.
Het gevorderde komt niet voor toewijzing in aanmerking. Eiser heeft op basis van rechterlijke oordelen enige tijd in voorlopige hechtenis gezeten. Het hof heeft een aanzienlijk lagere straf aan eiser opgelegd dan de rechtbank, waarna de tijd die eiser in vervangende hechtenis heeft doorgebracht in mindering is gebracht op de opgelegde vrijheidsstraf, zoals bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. In dit geval is na die verrekening een “overschot” overgebleven, maar de Staat heeft de plicht om beslissingen van de strafrechter ten uitvoer te leggen. De Staat heeft niet de bevoegdheid om het overschot eigenhandig te verrekenen met een in een
anderezaak opgelegde vrijheidsstraf – zoals eiser vordert – en ook de civiele rechter heeft die bevoegdheid niet. Die bevoegdheid is exclusief voorbehouden aan de strafrechter en bestaat bovendien slechts als er een wettelijke grondslag is om tot verrekening over te gaan. Een dergelijke wettelijke grondslag is er in deze zaak niet en het beroep van eiser op de redelijkheid en billijkheid kan hem binnen het strafrechtsysteem niet baten. Eiser heeft nog verwezen naar toekomstige wetgeving, maar dat is geen geldend recht en er bestaat geen aanleiding daarop vooruit te lopen.

2.De beslissing

De voorzieningenrechter:
2.1.
wijst het gevorderde af;
2.2.
veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.692,--, waarvan € 1016,-- aan salaris advocaat en € 676,-- aan griffierecht;
2.3.
verklaart dit deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
WAARVAN PROCES-VERBAAL,
…………………………………. …………………………………
mr. H.A. van Dijk-Verheij mr. H.J. Vetter