ECLI:NL:RBDHA:2022:3288

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 maart 2022
Publicatiedatum
11 april 2022
Zaaknummer
C-09-625748-KG ZA 22-196
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van overeenkomst van opdracht en vorderingen tot wedertewerkstelling, doorbetaling en schadevergoeding afgewezen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 28 maart 2022, heeft eiser, vertegenwoordigd door mr. T. Koenders, een kort geding aangespannen tegen Riskman B.V. en het Rijksvastgoedbedrijf, vertegenwoordigd door mr. I.M. Peeperkorn en mw. mr. [de gemachtigde]. Eiser vorderde wedertewerkstelling, doorbetaling van loon en schadevergoeding na de beëindiging van zijn overeenkomst van opdracht met het Rijksvastgoedbedrijf. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de overeenkomst rechtsgeldig was beëindigd op 26 november 2021, en dat de opzegtermijn van een maand redelijk was. Eiser had geen recht op wedertewerkstelling of doorbetaling van loon, aangezien de overeenkomst was geëindigd en hij zich aan de afgesproken werkuren diende te houden. De vordering tot schadevergoeding voor gewerkte uren na de beëindiging van de overeenkomst werd eveneens afgewezen, omdat eiser niet had voldaan aan de voorwaarden van de overeenkomst. De voorzieningenrechter oordeelde dat Riskman de opzegvergoeding aan eiser moest betalen, maar dat eiser in de kosten van het geding aan de zijde van het Rijksvastgoedbedrijf werd veroordeeld. De uitspraak benadrukt de rechtsgeldigheid van de beëindiging van overeenkomsten van opdracht en de verantwoordelijkheden van partijen in dergelijke situaties.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/625748 / KG ZA 22/196
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak in kort geding ter zitting van 28 maart 2022
in de zaak van
[eiser], h.o.d.n.
[handelsnaam eiser], te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. T. Koenders te Uitgeest,
tegen:

1.Riskman B.V. te Apeldoorn,

advocaat mr. I.M. Peeperkorn te Amsterdam,
2.
de Staat der Nederlanden(het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, meer specifiek het Rijksvastgoedbedrijf),
in persoon verschenen bij zijn gemachtigde mw.mr. [de gemachtigde] , senior jurist bij het Ministerie van BZK,
gedaagden.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’, ‘Riskman’ en ‘het Rijksvastgoedbedrijf’.
Aanwezig is mr. H.J. Vetter, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. H.A. van Dijk-Verheij, griffier.
Tevens zijn aanwezig [eiser] , vergezeld van mr. Koenders, [de directeur] , directeur van Riskman, vergezeld van mr. Peeperkorn en dhr. [A] , Sectiehoofd Technische Afdeling van het Rijksvastgoedbedrijf, vergezeld van mr. [de gemachtigde] .
Nadat partijen hun standpunten hebben toegelicht, over en weer hebben gereageerd op de standpunten van de wederpartij en vragen van de voorzieningenrechter hebben beantwoord, heeft de voorzieningenrechter de zitting voor korte tijd geschorst. Na hervatting van de zitting heeft de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 30p van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) mondeling uitspraak gedaan. Deze luidt als volgt.

1.De gronden van de beslissing

1.1.
[eiser] heeft met tussenkomst van Riskman sinds 28 april 2021 als Technisch Manager werkzaamheden verricht voor het Rijksvastgoedbedrijf. Zowel de overeenkomst tussen Riskman en het Rijksvastgoedbedrijf als de overeenkomst tussen Riskman en [eiser] is aangegaan voor de duur van één jaar, tot 27 april 2022, met een optie tot verlenging. Op 27 oktober 2021 heeft het Rijksvastgoedbedrijf aan [eiser] meegedeeld dat de opdracht tussentijds zou worden beëindigd op 26 november 2021. Op 25 november 2021 heeft het Rijksvastgoedbedrijf de opdracht schriftelijk en aangetekend opgezegd. Daarna heeft het Rijksvastgoedbedrijf nog een vergoeding uitbetaald aan Riskman corresponderend met tweemaal een 36-urige werkweek (hierna: de opzegvergoeding).
1.2.
[eiser] vordert in deze procedure, zakelijk weergegeven, primair veroordeling van Riskman en het Rijksvastgoedbedrijf tot wedertewerkstelling met doorbetaling van loon en veroordeling van Riskman tot doorbetaling aan [eiser] van de opzegvergoeding en subsidiair veroordeling van het Rijksvastgoedbedrijf tot betaling van een schadevergoeding en een bedrag voor door hem gewerkte, maar niet uitbetaalde 99 uren. Riskman en het Rijksvastgoedbedrijf voeren verweer tegen het gevorderde.
1.3.
Allereerst moet worden beoordeeld of de overeenkomsten tussen het Rijksvastgoedbedrijf en Riskman en tussen Riskman en [eiser] rechtsgeldig zijn beëindigd. Dat is het geval. Het gaat hier om overeenkomsten van opdracht. Opzegging van een overeenkomst van opdracht is te allen tijde mogelijk op grond van artikel 7:408 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. In dit geval is die opzeggingsmogelijkheid ook in de overeenkomst tussen het Rijksvastgoedbedrijf en Riskman vastgelegd. Aangenomen moet worden dat de opzegging van de overeenkomst tussen het Rijksvastgoedbedrijf en Riskman impliceert dat ook de overeenkomst tussen Riskman en [eiser] ten einde is gekomen. Uit de contacten tussen [eiser] en Riskman naar aanleiding van de opzegging van het Rijksvastgoedbedrijf volgt dat zij daar ook van uit zijn gegaan. De redelijkheid en billijkheid kunnen vergen dat een opzegtermijn in acht wordt genomen. In deze zaak heeft het Rijksvastgoedbedrijf een opzegtermijn in acht genomen van een maand en de voorzieningenrechter acht die termijn redelijk. Dit betekent dat de vorderingen van [eiser] die strekken tot wedertewerkstelling, doorbetaling van loon en (subsidiair) vergoeding van schade zullen worden afgewezen.
1.4.
[eiser] vordert daarnaast vergoeding van gewerkte uren. Het gaat hier deels om uren gedurende de looptijd van de overeenkomst die uitstijgen boven de 36 uur per week en deels om uren die [eiser] zou hebben verricht na het einde van de overeenkomst op 26 november 2021. Ook deze vordering wordt afgewezen. Vaststaat dat tussen partijen was afgesproken dat [eiser] (gemiddeld) 36 uur per week zou werken voor het Rijksvastgoedbedrijf en dat komt overeen met het totale maximale aantal te werken uren van 1877 uur zoals dat in de overeenkomst is vastgelegd. Dat [eiser] in de periode vóór 26 november 2021 mogelijk meer uren heeft gemaakt, leidt er niet toe dat hij uitbetaling voor die uren kan verlangen; het Rijksvastgoedbedrijf had een duidelijke instructie gegeven om zich te houden aan de afspraak over de per week te werken uren. [eiser] kan ook geen vergoeding verlangen van mogelijk door hem na 26 november 2021 gemaakte uren, omdat het contract op 26 november 2021 is geëindigd. Dat was [eiser] ook bekend. [eiser] heeft verklaard dat bij het Rijksvastgoedbedrijf werkzame personen hem hadden gevraagd bepaalde werkzaamheden nog te verrichten en hij had kennelijk hart voor de zaak, maar dat leidt niet tot een ander oordeel. Het lag op de weg van [eiser] om betrokkenen die hem benaderden over werk bij het Rijksvastgoedbedrijf te informeren over het einde van zijn overeenkomst van opdracht en niet op hun verzoek in te gaan.
1.5.
[eiser] vordert tot slot veroordeling van Riskman tot betaling aan hem van de opzegvergoeding. Riskman heeft betoogd dat het Rijksvastgoedbedrijf die vergoeding heeft betaald als tegemoetkoming aan haar, maar ter zitting is duidelijk geworden dat het Rijksvastgoedbedrijf met de opzegvergoeding de bedoeling had enige onverplichte compensatie te bieden aan [eiser] . De aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid brengt mee dat Riskman gehouden is de opzegvergoeding, onder inhouding van de gebruikelijk fee, door te betalen aan [eiser] . Riskman heeft in deze procedure weliswaar aangeboden dat bedrag aan [eiser] te betalen, maar dat betekent niet dat een veroordeling achterwege moet blijven. Het aanbod is gedaan in het kader van onderhandelingen om een minnelijke regeling te bereiken en Riskman had al eerder tot betaling daarvan moeten overgaan. Dat maakt dat zij ook rente is verschuldigd over het te betalen bedrag. Omdat [eiser] Riskman niet eerder heeft gesommeerd het bedrag te betalen, zal Riskman daarover de wettelijke rente (en niet, zoals gevorderd, de wettelijke handelsrente) verschuldigd zijn vanaf de datum van de dagvaarding.
1.6.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij in zijn verhouding tot het Rijksvastgoedbedrijf, worden veroordeeld in de kosten van dit geding van het Rijksvastgoedbedrijf.
1.7.
In de omstandigheid dat Riskman en [eiser] over en weer deels in het ongelijk zijn gesteld, wordt aanleiding gevonden te bepalen dat ieder van hen in hun onderlinge verhouding de eigen proceskosten draagt.

2.De beslissing

De voorzieningenrechter:
2.1.
veroordeelt Riskman om binnen vijf dagen na de betekening van dit proces-verbaal aan [eiser] te betalen een bedrag van 7.187,40 inclusief BTW, met aftrek van de tussen hen overeengekomen fee op basis van een declaratie, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 maart 2022;
2.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding aan de zijde van het Rijksvastgoedbedrijf, tot dusverre begroot op € 3.853,--, waarvan € 1.016,-- aan salaris gemachtigde en € 2.837,-- aan griffierecht;
2.3.
verklaart dit proces-verbaal tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
2.4.
bepaalt dat in de onderlinge verhouding tussen [eiser] en Riskman iedere partij de eigen kosten draagt;
2.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
WAARVAN PROCES-VERBAAL,
…………………………………. …………………………………
mr. H.A. van Dijk-Verheij mr. H.J. Vetter