ECLI:NL:RBDHA:2022:3277

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 januari 2022
Publicatiedatum
10 april 2022
Zaaknummer
C/09/620304 / JE RK 21-2638
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming voor medische behandeling van minderjarige in het kader van het Rijksvaccinatieprogramma

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Den Haag op 18 januari 2022 uitspraak gedaan over een verzoek tot vervangende toestemming voor een medische behandeling van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. Het verzoek is ingediend door Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland, die als gecertificeerde instelling optreedt. De zaak is ontstaan naar aanleiding van een verzoekschrift dat op 5 november 2021 is ingediend, waarbij de gecertificeerde instelling toestemming vroeg voor vaccinatie van [minderjarige] volgens het Rijksvaccinatieprogramma. De moeder van [minderjarige] heeft geweigerd toestemming te geven voor de vaccinaties, terwijl de gecertificeerde instelling en Timo Pleegzorg van mening zijn dat deze vaccinaties noodzakelijk zijn voor de gezondheid en veiligheid van [minderjarige]. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de moeder geen principiële bezwaren heeft tegen de vaccinaties, maar dat haar weigering voortkomt uit emotionele redenen, zoals het niet aanwezig kunnen zijn bij de vaccinaties.

De kinderrechter heeft de relevante wetgeving, met name artikel 1:265e en 1:265h van het Burgerlijk Wetboek, in overweging genomen. Artikel 1:265e BW biedt de mogelijkheid voor gedeeltelijke gezagsuitoefening door de gecertificeerde instelling, maar de kinderrechter heeft geoordeeld dat dit niet noodzakelijk is. In plaats daarvan heeft de kinderrechter het verzoek beoordeeld op basis van artikel 1:265h BW, dat de mogelijkheid biedt om vervangende toestemming te geven voor medische behandelingen van minderjarigen jonger dan twaalf jaar, indien de ouder die het gezag uitoefent de toestemming weigert.

De kinderrechter heeft geconcludeerd dat deelname aan het Rijksvaccinatieprogramma noodzakelijk is om ernstig gevaar voor de gezondheid van [minderjarige] te voorkomen. De kinderrechter heeft daarbij het belang van het kind vooropgesteld en geoordeeld dat het belang van [minderjarige] om beschermd te worden tegen gevaarlijke infectieziekten prevaleert boven de bezwaren van de moeder. De kinderrechter heeft de gecertificeerde instelling de vervangende toestemming verleend voor de vaccinaties, maar heeft deze beslissing niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard, gezien het onomkeerbare karakter van vaccinaties.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team Jeugd- en Zorgrecht
Zaaksgegevens: C/09/620304 / JE RK 21-2638
Datum uitspraak: 18 januari 2022

Beschikking van de kinderrechter

Vervangende toestemming medische behandeling

in de zaak naar aanleiding van het op 5 november 2021 ingekomen verzoekschrift van:

Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland,

(hierna te noemen: de gecertificeerde instelling),
betreffende:
- [minderjarige]geboren op [geboortedag] 2021 te [geboorteplaats]
hierna te noemen: [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbende aan:

[de vrouw]

hierna te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat: mr. R.V. Paniagua, te Rotterdam.
De kinderrechter merkt als informant aan:

[de man]

hierna te noemen: de vader,
wonende te [woonplaats 2] .

Het procesverloop

Op 24 november 2021 heeft de kinderrechter de behandeling van het verzoek strekkende tot toekenning van het gedeeltelijke gezag aan de gecertificeerde instelling aangehouden tot deze zitting. Er is een proces-verbaal opgemaakt van de mondelinge behandeling.
De kinderrechter heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder thans ook:
- het verzoekschrift, met bijlagen.
- voornoemd proces-verbaal d.d. 24 november 2021;
- het e-mailbericht d.d. 5 januari 2022 met bijlage van de zijde van de advocaat van de moeder;
- de op 5 januari 2022 nagestuurde mailwisseling van de gecertificeerde instelling.
Op 6 januari 2022 is de behandeling van de zaak ter zitting met gesloten deuren voortgezet. Daarbij zijn verschenen:
- mevrouw [vertegenwoordigers van de GI] (laatstgenoemde als toehoorder), namens de gecertificeerde instelling;
- de moeder.
De advocaat heeft telefonisch deelgenomen aan de zitting in verband met een thuisquarantaine.
Opgeroepen en niet verschenen is de vader.

Feiten

- [minderjarige] is erkend door de vader voornoemd.
- De moeder is belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
- [minderjarige] verblijft feitelijk in een pleeggezin.
- De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking d.d. 2 juni 2021 [minderjarige] onder toezicht gesteld van 2 juni 2021 tot 2 juni 2022.
- De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking d.d. 14 september 2021 de gecertificeerde instelling gemachtigd [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg van 16 september 2021 tot 16 december 2021, en de behandeling van het verzoek voor het overige aangehouden.
- De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking d.d. 10 december 2021 machtiging verleend om [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg van 16 december 2021 tot 2 maart 2022.

Verzoek en verweer

Het verzoek strekt tot het toekennen van gedeeltelijke uitoefening van het gezag aan de gecertificeerde instelling, te weten het geven van toestemming voor een medische behandeling voor [minderjarige] op grond van artikel 1:265e lid 1 sub b van het Burgerlijk Wetboek (BW). Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting ligt het volgende aan het verzoek ten grondslag. Begin september 2021 is [minderjarige] uithuisgeplaatst in een pleeggezin en hij zal daar in ieder geval tot 2 maart 2022 blijven. Hij verblijft in een pleeggezin met twee andere kinderen en gaat twee dagen per week naar een kinderdagverblijf. Hij komt op verschillende plekken en komt met veel (verschillende) kinderen in aanraking. De gecertificeerde instelling en Timo Pleegzorg zijn van mening dat [minderjarige] volgens het Rijksvaccinatieprogramma ingeënt dient te worden. Vaccinaties zijn belangrijk voor de bescherming, veiligheid en gezondheid van jonge kinderen. Er zijn al meerdere gesprekken geweest met de ouders over het Rijksvaccinatieprogramma, maar de ouders weigeren toestemming te verlenen voor de inentingen. De gecertificeerde instelling heeft geprobeerd met de ouders te kijken naar oplossingen en mogelijkheden, waarbij ook hun mening en visie wordt gerespecteerd. De weigering is kennelijk niet gebaseerd op levensbeschouwelijke overwegingen, maar op verzet tegen de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. De moeder wil geen toestemming verlenen voor de vaccinaties zo lang zij er niet bij kan zijn en zij niet de zorg draagt over [minderjarige] . De gecertificeerde instelling is vanaf het begin duidelijk geweest naar de moeder toe wat er minimaal moet veranderen en verbeteren. Tot nu zijn er onvoldoende stappen genomen om het voorgaande te bewerkstelligen. De moeder geeft aan dat zij stappen heeft gezet, maar de gecertificeerde instelling heeft hier geen enkel zicht op. Gelet op voorgaande overwegingen is de verwachting van de gecertificeerde instelling dat een thuisplaatsing (nog) niet haalbaar is en dat [minderjarige] bij het pleeggezin zal blijven. Hoewel de plaatsing in het pleeggezin naar verwachting wel gecontinueerd kan worden indien hij ongevaccineerd blijft, zijn vaccinaties in verband met zijn veiligheid noodzakelijk. Ook Timo Pleegzorg heeft uitgesproken dat de vaccinaties noodzakelijk zijn, maar heeft de effectuering daarvan in handen van de gecertificeerde instelling gelegd.
Namens de moeder heeft haar advocaat verweer gevoerd tegen het verzochte. Bij beschikking d.d. 10 december 2021 heeft de kinderrechter aangegeven dat er gewerkt moet worden naar een thuisplaatsing. Ook zou de mogelijkheid van een plaatsing van [minderjarige] binnen het netwerk bij de grootouders moederszijde onderzocht worden. Dit kan echter alleen wanneer de moeder daar niet meer woont. Dit levert een impasse op: hoe kan er naar huis gewerkt worden als de moeder geen woning heeft? De kinderrechter heeft daarom aangegeven dat een plaatsing in een moeder-kindhuis overwogen moet worden, ondanks dat dit in het verleden is misgegaan. Dit is de enige mogelijkheid die de moeder heeft en is ook de meest veilige kans voor [minderjarige] . In het moeder-kindhuis wordt er goed op zowel de moeder als het kind gelet. Blijkbaar is de gecertificeerde instelling niet met het voorgaande aan de slag gegaan. De komende twee maanden moet er gewerkt worden aan een thuisplaatsing bij de moeder, ofwel in een moeder-kindhuis ofwel bij de grootouders moederzijde. Het verzoek van de gecertificeerde instelling is vergaand. Er is niet concreet gemaakt welke inentingen noodzakelijk worden geacht. De moeder heeft zelf onderzoek gedaan en staat er voor open om over de inentingen in samenspraak te beslissen. Zij wil echter niet dat alle inentingen zomaar worden gegeven en wil betrokken worden bij het gehele proces.
De moeder heeft ter zitting aangegeven dat zij zelf onderzoek heeft gedaan naar de verschillende kinderziektes en vaccinaties. Een aantal ziektes zijn erg schadelijk voor een kind, zoals bof, polio en rode hond. Zij is van oordeel dat [minderjarige] tegen deze ziektes moet worden ingeënt. De inenting tegen kinkhoest vindt zij niet noodzakelijk. Zij wil het nut van vaccinatie tegen de overige ziekten van het Rijksvaccinatieprogramma nog bestuderen. Dus daar kan zij nog geen oordeel over geven. De moeder vindt het met name moeilijk dat zij er niet voor [minderjarige] kan zijn tijdens de vaccinaties. Hierdoor kan zij niet met eigen ogen zien welk effect de inentingen hebben op [minderjarige] en kan zij geen goede afweging maken hieromtrent. Zij voelt zich hierdoor buitenspel gezet. Daar komt nog bij dat het consultatiebureau niet reageert op haar vragen en berichten.

Beoordeling

Artikel 1:265e BW
Op grond van artikel 1:265e BW kan de kinderrechter van minderjarigen die onder toezicht staan en uit huis geplaatst zijn, bepalen dat het gezag gedeeltelijk wordt uitgeoefend door de gecertificeerde instelling die het toezicht uitoefent, voor zover dit noodzakelijk is in verband met de uitvoering van de ondertoezichtstelling op verzoek van de gecertificeerde instelling. Onder sub b van lid 1 van artikel 1:265e BW kan de kinderrechter dit doen met betrekking tot het geven van toestemming voor een medische behandeling van de minderjarigen jonger dan twaalf jaar. De duur van de gedeeltelijke uitoefening van het gezag is niet langer dan die van de verleende machtiging tot uithuisplaatsing en de kinderrechter kan de duur telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
De kinderrechter overweegt ten eerste dat artikel 1:265e BW een ingrijpende maatregel is die het gezag van de moeder vergaand aantast. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de gedeeltelijke gezagsuitoefening alleen ziet op deelname van [minderjarige] aan het Rijksvaccinatieprogramma. De kinderrechter is daarom van oordeel dat een gedeeltelijke gezagsuitoefening op grond van artikel 1:265e BW niet noodzakelijk is, maar dat dit op de grondslag van artikel 1:265h BW, door het in beginsel minder ingrijpende karakter daarvan, moet worden beoordeeld. De kinderrechter zal het verzoek dan ook de rechtsgronden aanvullend toetsen aan de grondslag van 1:265h BW en het opvatten als het geven van vervangende toestemming voor het deelnemen aan het Rijksvaccinatieprogramma door [minderjarige] .
Artikel 1:265h BW
Op grond van artikel 1:265h BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling vervangende toestemming voor een medische behandeling geven bij minderjarigen jonger dan twaalf jaar, indien de behandeling noodzakelijk is om ernstig gevaar voor diens gezondheid af te wenden en de ouder die het gezag uitoefent de toestemming daarvoor weigert.
Allereerst zal de kinderrechter ingaan op de vraag of wordt voldaan aan het vereiste dat de inentingen volgens het Rijksvaccinatieprogramma noodzakelijk zijn om een ernstig gevaar voor de gezondheid van kinderen te voorkomen. De kinderrechter stelt in dit kader voorop dat het Rijksvaccinatieprogramma gericht is op het voorkomen van een aantal gevaarlijke infectieziekten die voor kinderen dodelijk kunnen zijn of waar kinderen ernstige en blijvende gevolgen aan kunnen overhouden. Deze ziektes zijn in die zin zeker te beschouwen als een ernstig gevaar voor de gezondheid van kinderen in het geval zij deze ziektes krijgen. Vaccinaties bieden ingeënte kinderen bescherming tegen deze ziekten.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de kinderrechter vast dat aan de weigering van de moeder om [minderjarige] te laten vaccineren geen duidelijke principiële redenen ten grondslag liggen en dat zij ook vindt dat vaccinaties noodzakelijk zijn voor een aantal gevaarlijke ziektes, maar, zo begrijpt de kinderrechter, aan haar weigering liggen meer emotionele redenen ten grondslag. Zo vindt de moeder het moeilijk dat zij niet bij de vaccinaties aanwezig kan zijn en niet met eigen ogen kan zien wat het effect van de inentingen is op [minderjarige] . Nu er geen principiële redenen aan de weigering van de moeder ten grondslag liggen en de moeder het deels eens is met het standpunt van de gecertificeerde instelling, gaat de kinderrechter over tot de volgende belangenafweging.
Artikel 3 lid 1 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK) bepaalt dat voor de kinderrechter bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het kind een eerste overweging dienen te vormen en in de regel de doorslag behoren te geven. Daartoe behoort ook het hanteren van het voorzorgsbeginsel: het meenemen van mogelijke risico’s bij het nemen van beslissingen over kinderen en deze risico’s zo mogelijk te verkleinen.
Gelet op het voorgaande beginsel is de kinderrechter van oordeel dat het vaccineren van [minderjarige] noodzakelijk is om het (potentiële) ernstige gevaar voor zijn gezondheid van het krijgen van infectieziekten te voorkomen. [minderjarige] moet in een goede gezondheid naar het kinderdagverblijf kunnen gaan en buiten het pleeggezin contact kunnen hebben met leeftijdsgenootjes en anderen waarvan niet bekend is of zij volledig gevaccineerd zijn. Aldus wordt hij – ongevaccineerd - steeds blootgesteld aan het risico een gevaarlijke infectieziekte op te lopen. Daarbij laat de kinderrechter meewegen dat ook de ontwikkeling van [minderjarige] in het geding is. Hij is immers onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst. Hij kan het zich nog minder dan andere kinderen veroorloven (verdere) ontwikkelingsachterstanden op te lopen door een ernstige infectieziekte waartegen het Rijksvaccinatieprogramma hem beschermt. Gelet op voorgaande overwegingen is de kinderrechter van oordeel dat het in dit geval noodzakelijk is dat [minderjarige] deelneemt aan het Rijksvaccinatieprogramma om een ernstig gevaar voor hem te voorkomen.
De kinderrechter komt vervolgens toe aan de afweging tussen het belang van de moeder, zoals hierboven weergegeven, enerzijds en het belang van de [minderjarige] om veilig en gezond op te kunnen groeien anderzijds. De kinderrechter is – gelet op artikel 3 IVRK – van oordeel dat het belang van het kind om beschermd te zijn tegen gevaarlijke infectieziekten in dit geval prevaleert.
De kinderrechter geeft de gecertificeerde instelling hierbij in overweging om de moeder zo veel als mogelijk te betrekken bij deze voor de moeder belangrijke kwestie, mits het belang van [minderjarige] zich daar niet tegen verzet. Daar komt bij dat het uitgangspunt immers (vooralsnog) is dat [minderjarige] thuisgeplaatst wordt bij de moeder.
Op grond van voorgaande overwegingen verleent de kinderrechter vervangende toestemming zoals bedoeld in artikel 1:265h BW aan de gecertificeerde instelling.
Gelet op het onomkeerbare karakter van eenmaal uitgevoerde vaccinaties zal de kinderrechter deze beslissing niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

Beslissing

De kinderrechter:
verleent op grond van artikel 1:265h BW toestemming aan Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland, daarmee vervangende de toestemming van de moeder, voor het verrichten van een medische behandeling van [minderjarige] , inhoudende: deelname aan het Rijksvaccinatieprogramma,
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is in het openbaar gegeven op 18 januari 2022 door mr. S.M. Borkent, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. E.D.C. Donker Ladrón de Guevara als griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoeker en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van
het gerechtshof Den Haag.