ECLI:NL:RBDHA:2022:3163

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 maart 2022
Publicatiedatum
7 april 2022
Zaaknummer
NL22.4306
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en rechtmatigheid van staandehouding in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 maart 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Syrische eiser. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij hem op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) de maatregel van bewaring was opgelegd. De rechtbank heeft de zaak behandeld in Middelburg, waar de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De rechtbank oordeelde dat de staandehouding van de eiser op grond van artikel 50, eerste lid, van de Vw niet onrechtmatig was, omdat de noodzakelijkheid van de staandehouding voldoende was aangetoond. De rechtbank volgde de argumentatie van de staatssecretaris dat er een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht op basis van de Dublinverordening en dat er een significant risico was dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de maatregel van bewaring, zowel zwaar als licht, voldoende waren om aan te nemen dat de maatregel gerechtvaardigd was. De eiser had geen redelijk vooruitzicht op verwijdering, omdat hij weigerde mee te werken aan een voor de overdracht verplichte PCR-test. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris recht had om actieve medewerking van de eiser te verlangen. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.4306

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. W.H.M. Ummels),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. I.E. Lemmers).

Procesverloop

Bij besluit van 10 maart 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw opgelegd. [1]
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 23 maart 2022 op zitting behandeld in Breda. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen S.M.M. Abdellatif. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Syrische nationaliteit te bezitten.
2. Eiser voert allereerst aan dat verweerder hem ten onrechte op grond van artikel 50, eerste lid, van de Vw heeft staandegehouden. De staandehouding was niet noodzakelijk om eisers identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie vast te stellen, aangezien deze informatie bij verweerder al bekend was, althans kon zijn.
3. In het proces-verbaal van staandehouding/overbrenging/ophouding van 10 maart 2022 staat onder meer het volgende:

Omstreeks 09:55 uur zag en hoorde ik een medewerker van de DT&V [2] een manspersoon begeleiden vanuit de meldplicht richting de gang waar wij stonden. Ik zag en hoorde de medewerker van de DT&V zeggen dat de manspersoon meneer [naam] was. Ik zag de manspersoon bevestigend knikken. Ik zag dat de medewerker DT&V mij een legitimatiebewijs overhandigde, welke kwam van de manspersoon, waarop de volledige naam en geboortedatum van de manspersoon op stond.
Tevens herkende ik de manspersoon aan de hand van de foto uit het aan ons verstrekte IBS
infoset van de DT&V.
4. De rechtbank volgt verweerder in zijn stelling dat uit het proces-verbaal voldoende blijkt dat de staandehouding noodzakelijk was om vast te stellen dat eiser daadwerkelijk de (mans)persoon was waar de door de DT&V verstrekte infoset betrekking op had. Er is dan ook geen sprake van een onrechtmatige staandehouding.
5. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3j. aan de grens te kennen heeft gegeven een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te willen indienen, en zijn aanvraag met toepassing van de grensprocedure niet in behandeling is genomen, niet-ontvankelijk is verklaard of is afgewezen als kennelijk ongegrond;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
6. Eiser heeft de gronden die ten grondslag liggen aan de maatregel van bewaring niet betwist. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze gronden van de bewaring – in onderlinge samenhang bezien – voldoende om aan te nemen dat een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring daarom dragen.
7. Eiser voert aan dat er geen redelijk (vooruit)zicht op verwijdering is, omdat hij weigert mee te werken aan een voor overdracht aan Italië verplichte PCR-test.
8. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt. Verweerder mag van eiser actieve en volledige medewerking aan zijn overdracht verlangen, waaronder medewerking aan een PCR-test. Niet valt uit te sluiten dat eiser op enig moment wel bereid zal zijn mee te werken aan een PCR-test of dat het ondergaan van de PCR-test op enig moment geen voorwaarde voor overdracht meer zal zijn. De enkele omstandigheid dat eiser niet mee heeft gewerkt aan de PCR-test voor de voorgenomen overdracht van 23 maart 2022 maakt daarom niet dat de maatregel van bewaring niet langer rechtmatig is. Dat eiser als gevolg van zijn weigering mee te werken aan een PCR-test langer gedetineerd blijft, komt voor zijn eigen rekening en risico.
9. Eiser voert tot slot aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel, omdat hij zich eerder altijd aan zijn meldplicht heeft gehouden. Voor zover hij zich niet aan zijn meldplicht zou hebben gehouden, blijkt dit volgens eiser in ieder geval niet uit het dossier.
10. Nu de zware en lichte gronden niet zijn betwist en deze de maatregel kunnen dragen, is daarin het risico gelegen dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Daarnaast heeft verweerder zowel in de maatregel van bewaring als ter zitting voldoende gemotiveerd waarom de bewaring noodzakelijk is. Eiser heeft in de gesprekken met verweerder te kennen gegeven dat hij niet aan een overdracht aan Italië mee wil werken. Daarnaast is eiser eerder in de gelegenheid gesteld om uit eigen beweging naar Italië te gaan, maar heeft hij hier niet aan voldaan. Eiser is volgens verweerder ook eerder voorafgaand aan een geplande overdracht met onbekende bestemming vertrokken. Dit is door eiser niet betwist. Gezien de combinatie van eisers gedrag en verklaringen, heeft verweerder niet het risico hoeven aanvaarden dat eiser zich opnieuw aan het toezicht zal onttrekken zodra de overdracht daadwerkelijk in zicht komt. Dit geldt ook nog ten aanzien van de voorgenomen overdracht aan Italië op 20 april 2022.
11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van mr. N.H. de Zeeuw, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Dienst Terugkeer & Vertrek