6.4.De rechtbank is van oordeel dat artikel 3, tweede lid, aanhef en onder d, van Verordening 1182/71 niet anders kan worden begrepen dan dat, indien een termijn een maand omvat, die termijn uit dertig dagen bestaat. Uit artikel 30, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn, gelezen in samenhang met artikel 3, tweede lid, aanhef en onder d, van Verordening 1182/71 volgt dan ook dat de vertrektermijn in beginsel niet korter mag zijn dan dertig dagen. Eiser betoogt dus terecht dat de termijn van vier weken neergelegd in artikel 62, eerste lid, van de Vw geen juiste implementatie is van artikel 30, derde lid, van de Verblijfrichtlijn. Deze bepaling heeft rechtstreekse werking want is, gelezen in samenhang met artikel 3, tweede lid, aanhef en onder d, van Verordening 1182/71, voldoende duidelijk en is onvoorwaardelijk. Eiser kan tegen verweerder dan ook rechtstreeks beroep doen op de vertrektermijn in artikel 30, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn. Niet in geschil is dat geen sprake is van een dringend geval als daarin bedoeld. Eiser had dan ook een vertrektermijn van dertig dagen moeten worden gegeven. De rechtbank volgt niet de stelling van eiser ter zitting dat een juiste implementatie evengoed in een termijn van langer dan dertig dagen zou kunnen resulteren. Bij het Vb heeft een afweging daarover al plaatsgevonden die niet heeft geleid tot het hanteren van een langere termijn dan de vermeende minimumtermijn op grond van artikel 30, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn..
7. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover verweerder daarin heeft bepaald dat eiser Nederland binnen vier weken moet verlaten. De rechtbank voorziet zelf in de zaak op dit punt en bepaalt dat de vertrektermijn dertig dagen bedraagt. De rechtbank ziet geen aanleiding het primaire besluit te herroepen voor wat betreft de daarin bepaalde vertrektermijn van 28 dagen. Door het maken van bezwaar is deze termijn opgeschort en eiser heeft geen gronden van bezwaar tegen die termijn ingediend.
8. De rechtbank wijst erop dat eiser wegens betalingsonmacht is vrijgesteld van het betalen van griffierecht, zodat verweerder niet op grond van artikel 8:74 van de Awb griffierecht hoeft te vergoeden.
9. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op totaal € 1.518,-voor door een derde beroepsmatig in beroep verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij de rechtbank, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaak). Omdat eiser in bezwaar niet is opgekomen tegen de duur van de vertrektermijn in het primaire besluit, bestaat voor vergoeding van proceskosten in bezwaar geen aanleiding.