ECLI:NL:RBDHA:2022:3132

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 april 2022
Publicatiedatum
6 april 2022
Zaaknummer
20/960 BEPTDN
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vertrektermijn van vreemdeling in het kader van Unierecht en Verblijfsrichtlijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vreemdeling, verzoeker, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder. De vreemdeling betoogde dat de opgelegde vertrektermijn van vier weken niet in overeenstemming was met de Europese Verblijfsrichtlijn, die een minimum vertrektermijn van dertig dagen voorschrijft, tenzij er sprake is van dringende gevallen. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling terecht aanvoerde dat de termijn van vier weken geen juiste implementatie was van de Verblijfsrichtlijn. De rechtbank stelde vast dat er geen dringende gevallen waren die een kortere termijn rechtvaardigden. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de Staatssecretaris, dat de vreemdeling had opgedragen Nederland binnen vier weken te verlaten, en bepaalde dat de vertrektermijn dertig dagen moest zijn. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling, die op € 1.518,- werden vastgesteld. De uitspraak werd gedaan door mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, rechter, in aanwezigheid van mr. C.M. Steemers, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: 20/960 BEPTDN

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 april 2022 in de zaak tussen

[naam verzoeker] , verzoeker

V-nummer: [nummer]
gemachtigde: mr. J.S. Dobosz,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

gemachtigde: mr. A.E. van Midden.

Procesverloop

Met het besluit van 11 oktober 2019 (primair besluit) heeft verweerder vastgesteld dat verzoeker geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht, bepaald dat eiser binnen 28 dagen Nederland moet verlaten en anders kan worden uitgezet.
Met het besluit van 13 januari 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en opnieuw bepaald dat eiser Nederland binnen 4 weken moet verlaten en anders kan worden uitgezet..
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 9 maart 2022 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum eiser] en bezit de Poolse nationaliteit. Op 26 september 2019 heeft de korpschef van de politie, eenheid Den Haag, verweerder geadviseerd om het verblijfsrecht van eiser te beëindigen, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarde genoemd in artikel 8.12, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
2. Met het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd, heeft verweerder vastgesteld dat eiser na inreis geen recht heeft verworven op verblijf in Nederland langer dan drie maanden, eiser daarom binnen vier weken Nederland moet verlaten en anders kan worden uitgezet.
3. Eiser betwist dat hij niet voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf. Voorts stelt eiser dat de opgelegde vertrekplicht met verwijderingsmaatregel strijdig is met het evenredigheidsbeginsel en met artikel 30, derde lid, van Richtlijn 2004/38/EG (Verblijfsrichtlijn). Gelet op het arrest F.S. van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 22 juni 2021 is die bepaling niet alleen van toepassing in geval van verwijdering op grond van de openbare orde, zodat het onbegrijpelijk is dat aan eiser een termijn van 28 dagen is geboden om aan de vertrekplicht te voldoen. Ter zitting heeft eiser gewezen op artikel 3, tweede lid, aanhef en onder d, van Verordening (EEG, EUROTOM) Nr. 1182/71 van de Raad van 3 juni 1971 houdende vaststelling van de regels die van toepassing zijn op termijnen, data en aanvangs- en vervaltijden (Verordening 1182/71).
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Ter zitting heeft eiser de beroepsgrond over de rechtmatigheid van zijn verblijf laten vervallen. Tussen partijen is dus uitsluitend in geschil de rechtmatigheid van de opgelegde vertrektermijn.
6.1.
Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder d, van Verordening 1182/71), voor zover van belang, wordt, indien een termijn gedeelten van een maand omvat, voor de berekening van deze gedeelten een maand geacht uit dertig dagen te bestaan.
Volgens artikel 30, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn, voor zover van belang, vermeldt de kennisgeving de termijn waarbinnen de betrokkene het grondgebied van de lidstaat moet verlaten. Behalve in naar behoren aangetoonde dringende gevallen mag deze termijn niet korter zijn dan een maand na de datum van kennisgeving.
6.2.
Op grond van artikel 62, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) dient de vreemdeling, nadat tegen hem een terugkeerbesluit is uitgevaardigd dan wel, indien het een gemeenschapsonderdaan betreft, nadat het rechtmatig verblijf van de vreemdeling is geëindigd, Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.
6.3.
Op grond van artikel 8.24, derde lid, van het Vb kan onze Minister de vertrektermijn bedoeld in artikel 62, eerste lid, van de Wet slechts in naar behoren aangetoonde dringende gevallen verkorten tot minder dan vier weken.
6.4.
De rechtbank is van oordeel dat artikel 3, tweede lid, aanhef en onder d, van Verordening 1182/71 niet anders kan worden begrepen dan dat, indien een termijn een maand omvat, die termijn uit dertig dagen bestaat. Uit artikel 30, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn, gelezen in samenhang met artikel 3, tweede lid, aanhef en onder d, van Verordening 1182/71 volgt dan ook dat de vertrektermijn in beginsel niet korter mag zijn dan dertig dagen. Eiser betoogt dus terecht dat de termijn van vier weken neergelegd in artikel 62, eerste lid, van de Vw geen juiste implementatie is van artikel 30, derde lid, van de Verblijfrichtlijn. Deze bepaling heeft rechtstreekse werking want is, gelezen in samenhang met artikel 3, tweede lid, aanhef en onder d, van Verordening 1182/71, voldoende duidelijk en is onvoorwaardelijk. Eiser kan tegen verweerder dan ook rechtstreeks beroep doen op de vertrektermijn in artikel 30, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn. Niet in geschil is dat geen sprake is van een dringend geval als daarin bedoeld. Eiser had dan ook een vertrektermijn van dertig dagen moeten worden gegeven. De rechtbank volgt niet de stelling van eiser ter zitting dat een juiste implementatie evengoed in een termijn van langer dan dertig dagen zou kunnen resulteren. Bij het Vb heeft een afweging daarover al plaatsgevonden die niet heeft geleid tot het hanteren van een langere termijn dan de vermeende minimumtermijn op grond van artikel 30, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn..
7. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover verweerder daarin heeft bepaald dat eiser Nederland binnen vier weken moet verlaten. De rechtbank voorziet zelf in de zaak op dit punt en bepaalt dat de vertrektermijn dertig dagen bedraagt. De rechtbank ziet geen aanleiding het primaire besluit te herroepen voor wat betreft de daarin bepaalde vertrektermijn van 28 dagen. Door het maken van bezwaar is deze termijn opgeschort en eiser heeft geen gronden van bezwaar tegen die termijn ingediend.
8. De rechtbank wijst erop dat eiser wegens betalingsonmacht is vrijgesteld van het betalen van griffierecht, zodat verweerder niet op grond van artikel 8:74 van de Awb griffierecht hoeft te vergoeden.
9. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op totaal € 1.518,-voor door een derde beroepsmatig in beroep verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij de rechtbank, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaak). Omdat eiser in bezwaar niet is opgekomen tegen de duur van de vertrektermijn in het primaire besluit, bestaat voor vergoeding van proceskosten in bezwaar geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover verweerder daarin heeft bepaald dat eiser Nederland binnen vier weken moet verlaten;
- bepaalt dat de vertrektermijn dertig dagen bedraagt en deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, rechter, in aanwezigheid van mr. C.M. Steemers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2022.
De griffier en de rechter zijn verhinderd te tekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.