ECLI:NL:RBDHA:2022:307

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 januari 2022
Publicatiedatum
21 januari 2022
Zaaknummer
C/09/586397 / FA RK 19-9963
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen en vaststellingsovereenkomst inzake huwelijksvermogensrechtelijke geschil

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 januari 2022 een beschikking gegeven in een echtscheidingsprocedure tussen partijen, waarbij de vrouw, [X], en de man, [Y], betrokken zijn. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en de hoofdverblijfplaats van de kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], bij de vrouw vastgesteld. De rechtbank heeft ook een zorgregeling vastgesteld voor [minderjarige 1], waarbij hij twee keer per week bij de man verblijft. Voor [minderjarige 2] is het contact met de man nog niet hersteld, en de rechtbank heeft bepaald dat dit contactherstel zal worden vormgegeven conform de aanwijzingen van de jeugdbeschermer. De rechtbank heeft de man verplicht om kinderalimentatie te betalen van € 271,50 per maand per kind, met ingang van de datum van de beschikking. De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw met betrekking tot partneralimentatie afgewezen, omdat zij van mening is dat de vrouw in staat moet worden geacht om in haar eigen behoefte te voorzien. De rechtbank heeft de gemaakte afspraken tussen partijen, vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, aan de beschikking gehecht. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, met uitzondering van de echtscheiding.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummers: FA RK 19-9963 (scheiding) en FA RK 20-4742 (huwelijksvermogensregime)
Zaaknummers: C/09/586397 (scheiding) en C/09/596508 (huwelijksvermogensregime)
Datum beschikking: 18 januari 2022

Scheiding

Beschikking op het op 24 december 2019 ingekomen verzoek van:

[X]

de vrouw,
wonende te [woonplaats 1]
advocaat: mr. M.E. Goudriaan te Gouda.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[Y] ,

de man,
wonende te [woonplaats 2]
advocaat: mr. M.B.C.R. Heemskerk te Amsterdam (voorheen: mr. M. Peeters).

Procedure

Bij beschikking van 8 december 2020 is de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) verzocht een onderzoek te verrichten naar de hoofdverblijfplaats van de kinderen van partijen en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en is iedere verdere beslissing ten aanzien van de echtscheiding met nevenvoorzieningen aangehouden.
De rechtbank heeft opnieuw kennisgenomen van de stukken, waaronder nu ook:
  • het bericht van 16 juni 2021 van de Raad;
  • het bericht van 6 augustus 2021 van de Raad;
  • het bericht van 15 september 2021 van de Raad;
  • het bericht van 16 september 2021, met als bijlage het rapport met kenmerk [nr] van de Raad.
  • het bericht van 30 september 2021 van de vrouw;
  • het bericht van 23 november 2021 van de vrouw;
  • het verzoekschrift met aanvullende zelfstandige verzoeken van 26 november 2021, van de vrouw;
  • het bericht van 1 december 2021, met bijlagen, van de man;
  • het bericht van 2 december 2021, met bijlagen, van de vrouw;
  • het bericht van 6 december 2021, met bijlagen, van de man.
[minderjarige 2] is op 1 december 2021 in raadkamer gehoord.
[minderjarige 1] is in de gelegenheid gesteld om te reageren op de verzoeken, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
Op 7 december 2021 is de behandeling van de zaak op de zitting van deze rechtbank voortgezet in de vorm van een
gecombineerde behandelingsamen met het verzoek tot ondertoezichtstelling (C/09/618156). Op laatstgenoemd verzoek is mondeling ter zitting beslist, met dien verstande dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder toezicht zijn gesteld van Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland van 7 december 2021 tot 7 september 2022.

Aanvullende verzoeken

De vrouw heeft op 26 november 2021 aanvullende verzoeken (genummerd X tot en met XXI) ingediend met betrekking tot de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime van partijen.

Beoordeling

Vaststellingsovereenkomst/huwelijksvermogensregime
Partijen hebben tijdens de zitting overeenstemming bereikt ten aanzien van de afwikkeling van hun huwelijksvermogensregime. De tussen hen gemaakte afspraken zijn op 7 december 2021 vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst. Partijen verzoeken aanhechting van deze overeenkomst aan de beschikking. Daarnaast verzoeken zij de rechtbank nog een beslissing te nemen ten aanzien van de verzoeken tot echtscheiding, hoofdverblijfplaats, zorgregeling, kinderalimentatie en partneralimentatie. Zij trekken alle overige verzoeken in. De rechtbank zal – nu zij, gelet op het navolgende, de echtscheiding tussen partijen zal uitspreken – bepalen dat de vaststellingsovereenkomst deel uitmaakt van de beschikking en hierna beslissen op de nog openstaande verzoeken.
Echtscheiding
Ontvankelijkheid
Nu het ouderschapsplan in de wet geformuleerd is als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding, heeft de rechtbank de bevoegdheid het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, zesde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)).
Het is de rechtbank gebleken dat het partijen niet is gelukt om een ouderschapsplan op te stellen. De rechtbank is gelet op de problematiek die speelt tussen partijen van oordeel dat het van partijen redelijkerwijs niet kan worden gevergd om een ondertekend ouderschapsplan te overleggen. De rechtbank zal partijen daarom ontvangen in de door hen over en weer gedane verzoeken tot echtscheiding.
Inhoudelijke beoordeling
Partijen hebben over en weer gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, zodat de over en weer gedane verzoeken tot echtscheiding als op de wet gegrond kunnen worden toegewezen.
Hoofdverblijfplaats
Het verzoek van de vrouw omtrent de hoofdverblijfplaats van de kinderen zal als niet weersproken en op de wet gegrond worden toegewezen. De rechtbank acht dit, mede gelet op het raadsadvies en mede gelet op het feit dat de kinderen al sinds de voorlopige voorziening in maart 2020 bij de vrouw verblijven, ook in het belang van de kinderen.
Zorgregeling
[minderjarige 1]
Uit het raadsadvies blijkt dat [minderjarige 1] de man momenteel twee keer in de week ziet. De Raad adviseert een voorlopige zorgregeling vast te stellen voor de duur van drie maanden, waarbij [minderjarige 1] op woensdag na school tot 19.00 uur en om de week op zaterdag vanaf 10.00 uur tot zondag 18.00 uur bij de man zal zijn. Na een goed verloop hiervan, kan samen met de jeugdbeschermer worden gekeken naar een 50-50 zorgregeling conform het verzoek van [minderjarige 1] .
De vrouw heeft ter zitting aangegeven dat [minderjarige 1] nu inderdaad iedere woensdag (na school tot het begin van de avond) en zaterdag bij de man is. Zij denkt dat [minderjarige 1] ook bij de man wil overnachten. Zij staat daar, als [minderjarige 1] dat wil, achter.
De man heeft ter zitting aangegeven dat hij de door de Raad geadviseerde zorgregeling ten aanzien van [minderjarige 1] prima vindt. Hij heeft daarbij wel opgemerkt dat hij hoopt dat er enigszins flexibel kan worden omgegaan met de tijdstippen, omdat [minderjarige 1] nu op woensdagmiddag soms school heeft en op zaterdagochtend wenst uit te slapen. Ook heeft de man aangegeven dat hij eind december naar Haastrecht zal verhuizen. Dan zal [minderjarige 1] iets verder moeten reizen, maar de man is bereid om zo nodig voor hem het vervoer te regelen.
De rechtbank zal, nu de ouders het daar over eens zijn en de rechtbank dit ook in het belang van [minderjarige 1] acht, de door de Raad geadviseerde zorgregeling vaststellen. Daarbij verwacht de rechtbank van de ouders dat zij zich flexibel zullen opstellen, aangezien [minderjarige 1] inmiddels zeventien jaar is en hij – mede gelet op zijn opleidingstijden en weekendwensen – ook een eigen stem heeft. De rechtbank is het echter met de Raad en de jeugdbeschermer eens dat het in het belang van [minderjarige 1] is om deze minimale regeling vast te leggen, omdat dit enige houvast en duidelijkheid aan partijen en [minderjarige 1] geeft. Daarnaast gaat de rechtbank er vanuit dat, nu de ondertoezichtstelling mondeling ter zitting is uitgesproken, de jeugdbeschermer zich de komende tijd zal inspannen om te bezien of deze minimale regeling tussen [minderjarige 1] en de man kan worden uitgebreid.
[minderjarige 2]
Uit het raadsadvies blijkt dat het contact tussen [minderjarige 2] en de man (nog) niet is hersteld. De Raad meent dat de belemmeringen voor het vaststellen van een zorgregeling alleen weggenomen kunnen worden door het verwijzen van de ouders naar EMDR, het verwijzen van de kinderen naar [stichting] en het aanstellen van een jeugdbeschermer. Na het afronden van de EMDR-therapie kan een ouderschapsbemiddelingstraject worden gestart, waarbij ook begeleide contacten tussen [minderjarige 2] en de man kunnen worden gestart. De Raad acht het nu opstarten van een zorgregeling niet in het belang van [minderjarige 2] . Het is aan de jeugdbeschermer om de hulpverlening van [minderjarige 2] goed te volgen en in te schatten wanneer zij zich geestelijk en emotioneel in staat acht om contactherstel met de man aan te gaan.
De vrouw is het in grote lijnen eens met het raadsadvies, maar zij verwacht dat er voor [minderjarige 2] meer nodig is dan alleen een buddy van [stichting] . Zij heeft [minderjarige 2] aangemeld voor behandeling bij een psycholoog en [minderjarige 2] staat daarvoor nu op een wachtlijst. De vrouw heeft van alles geprobeerd om het contact op gang te krijgen, maar tot nu toe zonder resultaat. De man begrijpt niet dat hij dingen heeft gedaan waar [minderjarige 2] niet van gecharmeerd is. Ook uit de laatste WhatsApp-berichten van de man blijkt dat hij niet begrijpt wat voor invloed zijn manier van communiceren heeft op [minderjarige 2] . De vrouw is van mening dat [minderjarige 2] professionele hulp nodig heeft om haar woede, verdriet en schaamte een plek te geven. Enige vorm van contactherstel kan volgens de vrouw pas aan de orde zijn als [minderjarige 2] haar behandeling is gestart, en er is nu nog geen zicht op wanneer deze behandeling zal starten.
De man is van mening dat er door toedoen van de vrouw geen contact meer is tussen hem en [minderjarige 2] . Hij heeft geprobeerd [minderjarige 2] zoveel mogelijk rust en ruimte te geven, maar hij heeft haar steeds verder van hem zien afdrijven. De hulpverlening van Veilig Thuis en Kwadraad heeft helaas niet geleid tot een herstelgesprek tussen [minderjarige 2] en de man, omdat zij aangaven dat een meisje van veertien niet aan de haren naar haar vader kan worden getrokken.
De rechtbank overweegt dat [minderjarige 2] al sinds februari 2020 geen contact meer heeft met de man en dat zij daar nu ook niet voor openstaat. De rechtbank begrijpt dat de man [minderjarige 2] mist en dat hij graag wil dat het contact zo spoedig mogelijk wordt hersteld. Het is de rechtbank, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is besproken, gebleken dat sprake is van een zeer conflictueuze scheiding tussen de ouders en dat [minderjarige 2] forse loyaliteitsproblemen ervaart. De rechtbank is het, mede gelet op het advies van de jeugdbeschermer ter zitting, met de vrouw eens dat [minderjarige 2] eerst moet starten met de behandeling door een psycholoog (o.a. traumaverwerking). De rechtbank ziet daarom geen mogelijkheid om nu een zorgregeling ten aanzien van [minderjarige 2] vast te stellen. Eén van de doelen van de ondertoezichtstelling is dat de jeugdbeschermer moet onderzoeken of het contact tussen [minderjarige 2] en de man kan worden hersteld. De rechtbank zal daarom bepalen dat het contactherstel tussen [minderjarige 2] en de man zal worden vormgegeven conform de aanwijzingen van de jeugdbeschermer. De rechtbank overweegt daarbij dat de jeugdbeschermer ter zitting heeft aangegeven dat de ouders hem het vertrouwen en de ruimte moeten geven om eerst een band met [minderjarige 2] op te bouwen, voordat hij dit gevoelige onderwerp met [minderjarige 2] kan bespreken.
Kinderalimentatie
Ingangsdatum
De rechtbank zal om proceseconomische redenen eerst de ingangsdatum beoordelen. De vrouw heeft verzocht om de kinderalimentatie met ingang van de datum van de indiening van het verzoekschrift, te weten 24 december 2019, vast te stellen. Nu de rechtbank daarna, op 19 maart 2020, een voorlopige kinderalimentatie heeft vastgesteld in het kader van de voorlopige voorzieningen procedure, acht de rechtbank het echter redelijk om in deze bodemprocedure als ingangsdatum de datum van de beschikking te hanteren.
Behoefte
Partijen zijn het erover eens dat voor de berekening van de behoefte van de kinderen moet worden uitgegaan van € 1.179,- in 2020. Dit is geïndexeerd naar 2021
€ 1.214,-, ofwel € 607,- per maand per kind.
Draagkracht man
De vrouw stelt dat zij geen zicht heeft op de actuele inkomenssituatie van de man. De financiële situatie van de man is ondoorzichtig nu de man na zijn ontslag een eigen onderneming is gestart (met zijn nieuwe B.V.-constructie bestaande uit een holding en een werkmaatschappij), terwijl de man daarover geen financiële gegevens heeft verstrekt. Het uitgavenpatroon van de man is volgens de vrouw royaal. Zo heeft hij alleen al dit jaar grote bedragen uitgegeven aan een nieuwe auto van circa € 50.000,-, een boot, een Formule 1 weekend, een verre reis naar de zon, een stacaravan, dure cadeaus voor [minderjarige 1] en een nieuwe inboedel. De vrouw gaat er dan ook vanuit dat de man in staat kan worden geacht de door haar verzochte bijdrage van € 271,50 per maand per kind te voldoen.
De man heeft ter zitting voor het eerst verweer gevoerd. Hij stelt dat hij in de zomer van 2020 is ontslagen en sindsdien een WW-uitkering ontvangt via het UWV. Omdat het hem – ondanks sollicitaties – niet is gelukt ander werk te vinden, is hij met toestemming van het UWV voor zichzelf begonnen. Hiertoe heeft hij in 2021 [bedrijfsnaam 1] met [bedrijfsnaam 2] als werkmaatschappij opgericht. Door de toestemming van het UWV mocht hij gedurende het eerste halfjaar met behoud van WWuitkering voor zichzelf beginnen. Zijn WW-uitkering zal nu in december 2021 (vervroegd) stoppen. De man is startend ondernemer. Hij is nog niet in staat om het volgens de Belastingdienst in aanmerking te nemen loon van € 3.500,-- per maand te verdienen. Hij kan eigenlijk niet meer de voorlopig vastgestelde kinderalimentatie voldoen, maar is niettemin bereid om dit bedrag te blijven betalen.
De rechtbank is het met de vrouw eens dat de man onvoldoende inzage heeft gegeven in zijn huidige inkomsten. De man heeft op 1 december 2021 slechts een gedeeltelijke kopie van een bericht van de Belastingdienst van 28 september 2021 en de aangiftes Vennootschapsbelasting 2019 en 2020 van zijn ‘oude’ B.V. ( [bedrijfsnaam 3] overgelegd. Uit het bericht van de Belastingdienst van 28 september 2021 blijkt dat het verzoek van de man tot nihilstelling van het als aanmerkelijk belang werknemer in aanmerking te nemen loon is afgewezen, en dat € 3.500,- per maand een passende beloning wordt geacht. Tevens staat vast dat de man in ieder geval tot en met december 2021 nog een aanvullende UWV-uitkering ontvangt. De rechtbank begrijpt dat de man gelet op de recente start van zijn nieuwe B.V. (nog) geen jaarrekeningen van deze B.V. heeft kunnen overleggen, maar het had wel op zijn weg gelegen om kwartaalaangifte(s) van de omzetten van de nieuwe B.V., enige administratie zoals mogelijk binnengehaalde opdrachten en facturen, salarisstroken en uitkeringsspecificaties te overleggen. De rechtbank acht het bij gebrek aan nadere informatie alleszins redelijk om ervan uit te gaan dat de man in ieder geval het salaris waar in de voorlopige voorzieningenprocedure vanuit is gegaan (opnieuw) kan verwerven. Dit geldt temeer nu de man ter zitting uit eigen beweging heeft aangegeven dat hij nu weliswaar inteert op zijn deel van de overwaarde van de verkochte echtelijke woning, maar dat hij zeer goede verwachtingen heeft voor zijn nieuwe bedrijf.
De rechtbank gaat, gelet op het voorgaande, aan de zijde van de man uit van een inkomen van in totaal € 64.560,- bruto per jaar. De rechtbank zal geen rekening houden met de eigen woning, aangezien de echtelijke woning is verkocht en de man nu een woning huurt. De rechtbank becijfert het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man gelet op het voorgaande op € 3.600,- per maand.
Voor zover de man heeft bepleit dat rekening moet worden gehouden met zijn werkelijke huurlast van € 1.625,- per maand, gaat de rechtbank hieraan voorbij nu de man dit standpunt onvoldoende heeft onderbouwd. Daarbij komt dat ter zitting is gebleken dat de man recentelijk een woning met een hogere huur is gaan bewonen, hetgeen een eigen keuze is die voor rekening en risico van de man moet blijven. De rechtbank zal, zoals gebruikelijk bij het berekenen van kinderalimentatie, rekening houden met de forfaitaire woonlast.
Het bedrag aan draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule
70% x [NBI – (0,3 NBI + € 1.000,-)]. De draagkracht van de man ten aanzien van de kinderalimentatie bedraagt derhalve € 1.064,- per maand.
Draagkracht vrouw
De rechtbank zal voor de berekening van de draagkracht van de vrouw uitgaan van haar jaaropgave 2020. Daaruit blijkt dat het inkomen van de vrouw € 30.516,- bruto per jaar bedraagt.
De rechtbank becijfert het NBI van de vrouw ten behoeve van de kinderalimentatie gelet op het voorgaande op € 2.592,- per maand.
De draagkracht van de vrouw ten aanzien van de kinderalimentatie bedraagt dan op basis van voornoemde formule € 570,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
De verdeling van de kosten over beide ouders wordt berekend volgens de formule:
ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het eigen aandeel van de man bedraagt: 1.064 / 1.634 x 1.214 = € 791,-
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 570 / 1.634 x 1.214 =
€ 423,-
samen € 1.214
Derhalve komt van de totale behoefte van de kinderen een gedeelte van € 790,50 per maand ofwel € 395,25 per maand per kind voor rekening van de man en een gedeelte van € 423,50 per maand ofwel € 211,75. per maand per kind voor rekening van de vrouw.
Zorgkorting
De rechtbank overweegt dat gelet op voornoemde zorgregeling ten aanzien van [minderjarige 1] een zorgkorting van 15% en ten aanzien van [minderjarige 2] een zorgkorting van 5% zou moeten gelden. De rechtbank zal om praktische redenen in de berekening uitgaan van een gemiddelde zorgkorting van 10%.
De behoefte van de kinderen is € 1.214 per maand, zodat de zorgkorting een bedrag van afgerond € 121,- per maand bedraagt. Per saldo kan de man in staat worden geacht een kinderalimentatie van (€ 791 – € 121 = ) € 670,- per maand ofwel € 335,- per maand per kind aan de vrouw te voldoen. De rechtbank acht de door de vrouw verzochte bijdrage van € 271,50 per maand per kind gelet op het voorgaande redelijk en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven, zodat zij dit bedrag zal toewijzen.
Partneralimentatie
Behoefte
De vrouw stelt dat haar behoefte op basis van de Hofnorm en het netto besteedbare gezinsinkomen (NBGI) in de voorlopige voorzieningen procedure € 3.133,80 netto per maand bedraagt, dan wel dat uit de door haar overgelegde behoeftelijst blijkt dat haar behoefte € 3.250,- netto per maand bedraagt.
De man heeft ter zitting gesteld dat van de vrouw kan worden verwacht dat zij in staat moet worden geacht volledig in haar aanvullende behoefte te kunnen voorzien.
Nu de rechtbank heeft geconstateerd dat in de behoeftelijst ook kosten zijn opgenomen die niet tot de huwelijks gerelateerde behoefte van de vrouw behoren, zoals kosten van de beugel van [minderjarige 2] , acht de rechtbank het bij gebrek aan nadere gegevens redelijk om uit te gaan van de Hofnorm gebaseerd op het NBGI in de voorlopige voorzieningenprocedure. In de voorlopige voorzieningenprocedure is het NBGI becijferd op € 5.223,- per maand in 2019. De tabelbehoefte van de kinderen in 2019 bedroeg € 1.151,- per maand. Derhalve was (€ 5.223 – € 1.151 =) € 4.072,- netto per maand beschikbaar voor het levensonderhoud van beide partijen. De behoefte van de vrouw bedraagt dan volgens de Hofnorm (0,6 * € 4.072 =) afgerond € 2.443,- netto per maand.
De rechtbank berekent het NBI van de vrouw ten behoeve van de partneralimentatie, uitgaand van voornoemd jaarinkomen van € 30.516,- bruto per jaar, op € 2.128,- per maand. De aanvullende behoefte van de vrouw bedraagt dan (€ 2.443 – € 2.128 = ) € 315,- netto per maand.
De vrouw heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat zij 24 uur per week werkt. Zij heeft daarbij weliswaar aangegeven dat zij bij haar huidige werkgever haar uren niet kan uitbreiden, maar de rechtbank is van oordeel dat niet voldoende is gebleken dat de vrouw haar werkzaamheden zo nodig niet elders kan uitbreiden. Dit geldt temeer aangezien [minderjarige 2] inmiddels naar de middelbare school gaat en [minderjarige 1] een Hbo-opleiding volgt. Daarbij komt dat de echtscheidingsprocedure al circa twee jaar loopt en de vrouw dus geruime tijd heeft gehad om haar werkkring uit te breiden. De rechtbank is van oordeel dat van de vrouw kan worden verwacht dat zij door een kleine inspanning te leveren volledig in haar eigen behoefte kan voorzien. De rechtbank zal reeds daarom het verzoek van de vrouw ten aanzien van de partneralimentatie afwijzen. De rechtbank komt dan ook niet toe aan een beoordeling van de draagkracht van de man.
Aanhechten berekeningen
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt ten behoeve van de kinder- en partneralimentatie. Deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan onderdeel uit.

Beslissing

De rechtbank:
*
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [huwelijksplaats] op [huwelijksdatum] 2004;
*
bepaalt dat de tussen de man en de vrouw gemaakte afspraken, neergelegd in de (in kopie) aan deze beschikking gehechte vaststellingsovereenkomst van 7 december 2021, deel uitmaken van deze beschikking;
*
bepaalt dat de minderjarige kinderen:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2004 te [geboorteplaats 1] ;
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2007 te [geboorteplaats 2] ;
de hoofdverblijfplaats hebben bij de vrouw;
*
bepaalt dat [minderjarige 1] bij de man zal zijn:
  • elke woensdagmiddag na school tot 19.00 uur;
  • om de week op zaterdag vanaf 10.00 uur tot zondag 18.00 uur,
waarbij de ouders zich gelet op de leeftijd van [minderjarige 1] flexibel zullen opstellen ten aanzien van de tijdstippen waarop de contacten plaatsvinden en de jeugdbeschermer zich de komende tijd zal inspannen om te bezien of deze minimale regeling tussen [minderjarige 1] en de man kan worden uitgebreid;
*
bepaalt dat het contactherstel tussen [minderjarige 2] en de man zal worden vormgegeven conform de aanwijzingen van de jeugdbeschermer;
*
bepaalt dat de man aan de vrouw, met ingang van heden ten behoeve van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een kinderalimentatie van € 271,50 per maand per kind zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
*
verklaart deze beschikking tot zover – met uitzondering van de echtscheiding – uitvoerbaar bij voorraad;
*
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.W. de Wit, C.L. Strop en W.G. de Boer, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. I.B. van Angeren als griffier, en uitgesproken op de openbare zitting van 18 januari 2022.