ECLI:NL:RBDHA:2022:2983
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak niet-ontvankelijk verklaard wegens ontbreken van gronden
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 24 maart 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. De zaak betreft een verzoeker die een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel 'arbeid als zelfstandige' had ingediend. Deze aanvraag werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 29 december 2021 niet in behandeling genomen. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en op 24 januari 2022 een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
De voorzieningenrechter heeft op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker in zijn verzoekschrift geen gronden heeft vermeld, wat in strijd is met artikel 8:81, vierde lid, van de Awb in samenhang met artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb. Verzoeker is bij brief van 3 februari 2022 in de gelegenheid gesteld om het verzuim te herstellen binnen twee weken, maar heeft geen gronden ingediend binnen de gestelde termijn.
Aangezien verzoeker niet heeft voldaan aan de eisen van artikel 6:5 Awb, heeft de rechtbank geoordeeld dat het verzoek om voorlopige voorziening kennelijk niet-ontvankelijk is. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op de website van de rechtspraak.