In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 maart 2022 een beschikking gegeven in een geschil over de teruggeleiding van een minderjarige naar Gambia. De vader, [Y], had verzocht om de teruggeleiding van zijn kind, [minderjarige], naar Gambia, maar de rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. De moeder, [X], had de minderjarige naar Nederland gebracht en de vader betwistte de ondertekening van een overeenkomst die toestemming verleende voor deze reis. De rechtbank heeft eerder een deskundige benoemd om de echtheid van de handtekening van de vader te onderzoeken. De deskundige concludeerde dat het niet duidelijk was of de handtekening authentiek was, maar de rechtbank oordeelde dat de vader de overeenkomst had ondertekend en daarmee toestemming had gegeven voor de reis. Hierdoor werd het beroep van de moeder op de weigeringsgrond van het Haagse Verdrag inzake internationale kinderontvoering gegrond verklaard. De rechtbank heeft de vader ook veroordeeld in de kosten van het deskundigenonderzoek. De benoeming van een bijzondere curator werd ook besproken, waarbij werd opgemerkt dat deze benoeming doorloopt in het geval van hoger beroep. De beschikking is gegeven door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.