In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 maart 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) als gezinslid bij referent, welke door de staatssecretaris op 16 november 2020 werd afgewezen. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd op 14 juli 2021 kennelijk ongegrond verklaard. Vervolgens heeft eiseres beroep ingesteld tegen dit bestreden besluit.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. Bij de beoordeling van het beroep heeft de rechtbank vastgesteld dat het beroepschrift van eiseres geen gronden bevatte, zoals vereist volgens artikel 6:5, eerste lid, onder d, van de Awb. Eiseres is in de gelegenheid gesteld om dit verzuim te herstellen, maar heeft geen gronden ingediend binnen de gestelde termijn. De rechtbank heeft op 22 november 2021 een herinnering gestuurd, maar ook hierop is geen reactie van eiseres gekomen.
Aangezien niet is voldaan aan de eisen van artikel 6:5 Awb, heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om verzet aan te tekenen binnen zes weken na verzending van de uitspraak.