ECLI:NL:RBDHA:2022:2783

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
29 maart 2022
Zaaknummer
09/842112-17
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil en afwijzing van de vordering tot betalingsverplichting door het Openbaar Ministerie

Op 29 maart 2022 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak met parketnummer 09/842112-17, waarin de rechtbank de vordering van het Openbaar Ministerie tot het opleggen van een betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel heeft afgewezen. De zaak betreft een veroordeelde die eerder was veroordeeld voor mensenhandel, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel werd vastgesteld op € 2.620,00. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde geen verder wederrechtelijk voordeel heeft verkregen dan het bedrag dat aan de benadeelde partij is toegewezen in een eerdere uitspraak van het gerechtshof Den Haag. De rechtbank oordeelde dat, op basis van artikel 36e lid 8 van het Wetboek van Strafrecht, de aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen in mindering moeten worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel. Hierdoor resteert er geen te vorderen bedrag meer, en is het wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil vastgesteld. De rechtbank heeft de vordering van het Openbaar Ministerie afgewezen, en geen betalingsverplichting opgelegd aan de veroordeelde.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer 09/842112-17
Datum uitspraak: 29 maart 2022

Vonnis ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht

Beslissing van de rechtbank Den Haag, rechtdoende in strafzaken, op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) van de officier van justitie ten aanzien van de veroordeelde:

[verdachte] ,

geboren te Den Haag op [geboortedatum] ,
BRP-adres: [adres] .

De vordering

De inleidende schriftelijke vordering strekt ertoe dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, Sr wordt geschat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot een bedrag van € 3.370,00.

Het onderzoek ter zitting

De vordering is voor de eerste keer aan de orde geweest op de terechtzitting van 24 november 2017.
De vordering is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 15 maart 2022.
De veroordeelde is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter terechtzitting verschenen.
Namens de veroordeelde is op de terechtzitting verschenen zijn raadsman, mr. C.G. Peerik, die heeft verklaard uitdrukkelijk gemachtigd te zijn. Mr. Peerik is op de vordering gehoord en heeft daartegen verweer gevoerd.

Het standpunt van de officier van justitie

Ter terechtzitting van 15 maart 2022 heeft de officier van justitie de vordering gewijzigd in die zin, dat de officier van justitie heeft gevorderd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vordering. In de strafzaak tegen de veroordeelde is bij onherroepelijk arrest van het gerechtshof Den Haag van 28 februari 2019 een vergoeding toegekend aan de benadeelde partij ter vergoeding van (onder meer) materiële schade geleden als gevolg van het bewezen verklaarde feit en is een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Als gevolg daarvan resteert geen te vorderen wederrechtelijk verkregen voordeel meer.

Het standpunt van de verdediging

Voorafgaand aan de terechtzitting van 15 maart 2022 heeft de raadsman van de veroordeelde een schriftelijke conclusie van antwoord ingediend. Daarin wordt betoogd dat het bedrag dat het hof aan materiële schade heeft toegekend aan de benadeelde partij, in mindering moet worden gebracht op de ontnemingsvordering, voor zover deze wordt toegewezen.
De raadsman heeft zich op de terechtzitting van 15 maart 2022 op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen, omdat de veroordeelde inmiddels de door het hof opgelegde schadevergoeding voor wat betreft de materiële schade heeft voldaan.

De beoordeling van de vordering

De veroordeling
De veroordeelde is bij onherroepelijk arrest van het gerechtshof Den Haag van 28 februari 2019, voor zover van belang, veroordeeld ter zake van het strafbare feit:
mensenhandel, terwijl de persoon ten aanzien van wie de in artikel 273f, eerste lid, onder 4, 5 en 8 van het Wetboek van Strafrecht omschreven feiten worden gepleegd de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, meermalen gepleegd.
Op grond van deze veroordeling kan aan de veroordeelde de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, verkregen door middel van het in dat arrest bewezen verklaarde strafbare feit.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel
Uit door de veroordeelde en het slachtoffer gevoerde WhatsAppgesprekken die zich in het strafdossier bevinden (AH/067 en AH/035) blijkt dat de veroordeelde in de bewezenverklaarde periode in totaal een bedrag van € 2.620,- van het slachtoffer heeft ontvangen. De rechtbank stelt daarom vast dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft ontvangen van € 2.620,00.
In voornoemd arrest is de vordering van de benadeelde partij voor wat betreft het materiële deel toegewezen tot een bedrag van € 2.620,00, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Uit de processtukken is niet gebleken dat de veroordeelde meer wederrechtelijk voordeel heeft verkregen dan het bedrag dat het hof ter vergoeding van materiële schade aan de benadeelde partij heeft toegewezen.
Ingevolge artikel 36e lid 8 Sr worden bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, de aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen in mindering gebracht. Toepassing van deze regeling betekent dat per saldo geen wederrechtelijk verkregen voordeel meer resteert. Het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel zal dan ook op nihil worden vastgesteld.

Vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat het wederrechtelijk voordeel op nihil moet worden vastgesteld en dat geen betalingsverplichting moet worden opgelegd.

De toepasselijke wettelijke bepaling

Deze beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Beslissing

De rechtbank:
stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
nihil;
wijst af de vordering van het Openbaar Ministerie tot het opleggen van een betalingsverplichting ter ontneming van door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is gewezen door
mr. L. Kelkensberg, voorzitter,
mr. B.A. Sturm, rechter,
mr. M.A. Schueler, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. N. de Jong, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 29 maart 2022.