ECLI:NL:RBDHA:2022:2751

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 februari 2022
Publicatiedatum
28 maart 2022
Zaaknummer
19/3952
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom opgelegd voor strijdig gebruik van woning voor short stay

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, eigenaar van een woning, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiser had een last onder dwangsom opgelegd gekregen vanwege het gebruik van zijn woning voor short stay, wat in strijd was met het bestemmingsplan. Het primaire besluit, dat op 6 november 2018 was genomen, verplichtte eiser om het strijdige gebruik voor 25 november 2018 te beëindigen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond in het bestreden besluit van 29 april 2019.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het gebruik van de woning voor short stay niet onder de bestemming 'Gemengd-4' valt, die op het perceel rust. Eiser betoogde dat de verleende omgevingsvergunning voor het splitsen van de woning in vier appartementen impliciet toestemming gaf voor het gebruik van de appartementen voor logies. De rechtbank oordeelde echter dat er geen aanwijzingen waren dat het college met de omgevingsvergunning ook het gebruik voor short stay had goedgekeurd. Eiser kon niet aantonen dat er gerechtvaardigd vertrouwen was gewekt door de gemeente.

De rechtbank concludeerde dat verweerder bevoegd was om handhavend op te treden en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op deze handhaving rechtvaardigden. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank wees erop dat hij een verzoek tot intrekking van de last kan indienen als er geen dwangsom is verbeurd binnen een jaar na de oplegging van de last.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/3952

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 februari 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J. Geelhoed),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: V. Boender-Wiebenga).

Procesverloop

In het besluit van 6 november 2018 (primair besluit) heeft verweerder eiser een last onder dwangsom opgelegd om het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de woning gelegen aan [adres] [huisnummer] te [plaats] , te weten ten behoeve van logies, voor 25 november 2018 te beëindigen en beëindigd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,-.
In het besluit van 29 april 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videoverbinding plaatsgevonden op 15 februari 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder te laten controleren of er een dwangsom is verbeurd en een mailwisseling tussen eiser en een medewerker van de gemeente Den Haag betreffende de aanvraag om een omgevingsvergunning van 16 februari 2016 te doen toekomen.
Bij brief van 15 februari 2021 heeft verweerder de gevraagde informatie overgelegd. Eiser heeft hierop bij brief van 22 maart 2021 gereageerd.
Vervolgens heeft eiser verzocht om uitstel van de behandeling van de zaak met zes weken in verband met een nieuwe aanvraag alsmede om partijen de gelegenheid te geven te komen tot een minnelijke oplossing. Dit uitstel is verleend. Op 11 juni 2021 heeft eiser wederom verzocht om uitstel van zes weken, aangezien er nog aanvullend overleg nodig was. Ook dit uitstel is verleend. Op verzoek van de rechtbank heeft verweerder bij brief van 3 januari 2022 de stand van zaken aan de rechtbank medegedeeld. Volgens verweerder blijkt uit het digitale systeem niet dat er door eiser een nieuwe aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend. Evenmin blijkt dat er van de zijde van eiser een afspraak is gemaakt voor het spreekuur van de projectinspecteur van de afdeling Vergunningen en Toezicht.
Daarop heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de uitspraakdatum bepaald op heden.

Overwegingen

1. Eiser is eigenaar van een woning op het adres [adres] [huisnummer] te [plaats] . Op 19 februari 2016 heeft hij een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor het splitsen van de woning in vier appartementen. In de periode van 18 mei 2016 tot en met 22 juni 2016 hebben eiser en een medewerker van de gemeente Den Haag (afdeling vergunningen en toezicht) per e-mail gecorrespondeerd ten aanzien van voornoemde aanvraag. Bij besluit van 26 juli 2016 heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Deze vergunning heeft formele rechtskracht gekregen.
2.1
Op 25 juli 2018 heeft een inspecteur in dienst van verweerder een controle uitgevoerd op het adres [adres] [huisnummer] . Naar aanleiding van deze controle heeft de inspecteur een rapport opgesteld en een plattegrond van de woning gemaakt. Uit het rapport komt naar voren dat de woning wordt aangeboden via de website [website] en wordt gebruikt voor logies. Voorts is geconstateerd dat er niemand staat ingeschreven in de Basisregistratie persoonsgegevens (BRP) op dit adres.
2.2
Op 14 september 2018 heeft verweerder aan eiser zijn voornemen om een last onder dwangsom op te leggen kenbaar gemaakt. Eiser heeft hierop een zienswijze ingebracht. Verweerder heeft daarop het primaire besluit genomen.
2.3
In het primaire besluit heeft verweerder eiser een last onder dwangsom opgelegd. De overtredingen betreffen het in strijd met het bestemmingsplan gebruiken van de woning (op het adres [adres] [huisnummer] ) ten behoeve van logies en het gebruik van het pand in afwijking van de bestemming zonder dat hiervoor een omgevingsvergunning is verleend. Hierdoor handelt eiser volgens verweerder in strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), de artikelen 1,7 en 30 van het geldende bestemmingsplan en artikel 21, sub c, Huisvestingswet in samenhang bezien met artikel 35, sub c, Huisvestingsverordening Den Haag 2015-2019. Eiser dient het gebruik van de woning voor logies voor 25 november 2018 te beëindigen en beëindigd te houden. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
3. In het bestreden besluit heeft verweerder, in navolging van het advies van de bezwaarschriftencommissie (de commissie), het door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Dit berust – kort gezegd – op het standpunt dat van gerechtvaardigd opgewekt vertrouwen ten aanzien van het gebruik van de woning voor short stay geen sprake is en het short stay gebruik van de woning volgens verweerder in strijd met het bestemmingsplan is.
4.1
Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Hij betoogt in zijn beroepschrift van 23 juli 2019 in de eerste plaats dat het gebruik van de woning voor short stay niet in strijd is met het geldende bestemmingsplan, omdat hij bij de aanvraag voor de omgevingsvergunning duidelijkheid heeft gegeven omtrent zijn plannen. Daarnaast betoogt eiser dat, gelet op de ruime gebruiksmogelijkheid van de bestemming (zoals neergelegd in het bestemmingsplan), geen sprake is van strijdigheid met het bestemmingsplan. Ter onderbouwing daarvan verwijst eiser naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 1 augustus 2018. [1] Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser laatst genoemd standpunt ingetrokken en verklaard dat hij zich alleen nog beroept op de communicatie in 2016, dat voorafging aan het verlenen van de omgevingsvergunning.
4.2
Nadat de rechtbank het onderzoek ter zitting heeft geschorst, heeft de rechtbank op 15 februari 2021 nadere stukken van verweerder ontvangen. Verweerder bevestigt dat geen dwangsom is verbeurd. Daarnaast heeft verweerder de correspondentie tussen eiser en de medewerker van de gemeente Den Haag overgelegd. Volgens verweerder is geen sprake van gerechtvaardigd opgewekt vertrouwen. Daartoe verwijst verweerder nogmaals naar het advies van de commissie van 25 april 2019. Daarnaast herhaalt verweerder het standpunt dat eiser tegen de in 2016 verleende omgevingsvergunning geen bezwaar heeft gemaakt.
4.3
Eiser heeft zijn standpunt middels de reactie van 22 maart 2021 gewijzigd. Volgens eiser blijkt uit de correspondentie tussen eiser en de medewerker van de gemeente Den Haag onomstotelijk dat het gebruiksdoel short stay betrof. Volgens eiser werd short stay door verweerder kennelijk gekwalificeerd als een vorm van bewoning. Daarmee wordt volgens eiser voldaan aan het criterium dat het gebruik voor short stay doeleinden in strijd is met het bestemmingsplan en dat verweerder, zich bewust van dat voorgenomen gebruik, de vergunning in weerwil van het bestemmingsplan desondanks heeft verleend. Dit heeft volgens eiser tot gevolg dat het criterium van gerechtvaardigd vertrouwen en het criterium dat eiser tegen de verleende vergunning geen bezwaar heeft gemaakt, niet meer van belang zijn. Ter onderbouwing verwijst eiser naar de uitspraken van de Afdeling van 1 april 1996 en van 20 juni 2001. [2]
5.1
De rechtbank stelt vast dat op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan
‘Bezuidenhout’ op het perceel de bestemming ‘Gemengd-4’ rust. Uit artikel 7 van de
planregels volgt dat de voor ‘Gemengd-4’ aangewezen gronden onder meer zijn bestemd voor de bestemming wonen. Tussen partijen is niet in geschil dat de woning van eiser werd gebruikt ten behoeve van short stay. Ook is niet langer in geschil dat short stay niet onder de bestemming ‘Gemengd-4’ valt.
5.2
Eiser betoogt dat met de omgevingsvergunning van 26 juli 2016 ten behoeve van de splitsing van de woning in vier appartementen impliciet toestemming is gegeven voor het gebruik van de appartementen voor logies (short stay). Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de hiervoor genoemde uitspraak van 20 juni 2001 en ook bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2010 [3] ) kan een vrijstelling voor een gebruik van een pand dat in strijd is met het bestemmingsplan worden geacht rechtstreeks voort te vloeien uit een voor dat pand verleende bouwvergunning als uit de
bouwaanvraagzonder meer kan worden afgeleid dat het bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan zal worden gebruikt, en het desbetreffende college, zich bewust van het voorgenomen gebruik, de vergunning in weerwil van de planvoorschriften heeft verleend. Anders dan eiser stelt, doet die situatie zich in dit geval niet voor. Het is de rechtbank niet gebleken dat verweerder met het verlenen van de omgevingsvergunning voor het splitsen van de woning in vier appartementen tevens het gebruik van de woning voor short stay heeft vergund. In de vergunning is opgenomen dat op basis van de aard en inhoud van de aanvraag het gebruiksdoel ‘woonfunctie’ is vastgesteld. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat het gebruik van de vier appartementen voor short stay niet rechtstreeks voortvloeit uit de verleende bouwvergunning. Voorts kan uit de door verweerder overgelegde vergunningaanvraag niet worden afgeleid dat de appartementen in strijd met de bestemming wonen zouden worden gebruikt. Uit de door eiser ingevulde informatie op het aanvraagformulier voor de omgevingsvergunning (bijvoorbeeld onder punt 5 ‘gebruik’) blijkt dat eiser heeft aangekruist dat het huidige gebruik alsmede het toekomstige gebruik “wonen” zal zijn. De verwijzing van eiser naar de e-mail van 3 juni 2016 geeft geen aanleiding anders te oordelen. Het gaat er immers om of uit de
bouwaanvraagdestijds zonder meer kan worden afgeleid dat de appartementen in strijd met het bestemmingsplan zouden worden gebruikt. Dit heeft eiser niet aannemelijk gemaakt.
5.3
De rechtbank is voorts van oordeel dat eiser aan de e-mail van 3 juni 2016 ook niet een toezegging van verweerder heeft kunnen ontlenen dat het gebruik van de woning voor short stay werd toegestaan. Van uitlatingen en/of gedragingen van ambtenaren die bij eiser redelijkerwijs de indruk konden wekken van een welbewuste standpuntbepaling van het bestuur over de manier waarop in zijn geval een bevoegdheid al dan niet zal worden uitgeoefend, is de rechtbank niet gebleken. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.
5.4
Hetgeen overwogen onder 5.1 tot en met 5.3 heeft tot gevolg dat de rechtbank uitgaat van een overtreding. Verweerder was dan ook bevoegd handhavend op te treden tegen het gebruik van de woning.
5.5
Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat daartegen handhavend kan optreden in de regel van die bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het dat niet doen. Dit kan zich voordoen, indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat in verband daarmee van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
5.6
Eiser heeft verder geen bijzondere omstandigheden aangevoerd. Het is de rechtbank ook anderszins niet gebleken dat sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat verweerder van handhaving af had moeten zien. Verweerder heeft daarom terecht een last onder dwangsom aan eiser opgelegd.
6. Vast staat dat tot op heden geen dwangsom is verbeurd. De rechtbank wijst eiser erop dat hij op grond van artikel 5:34, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een verzoek tot intrekking van de last kan indienen wanneer de last een jaar van kracht is geweest zonder dat een dwangsom is verbeurd.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M.M. Kettenis-de Bruin, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Lemmen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.