Overwegingen
1. Eiser stelt van Marokkaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] .
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 16 februari 2022 (in de zaak NL22.1622) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu, voor zover dat in beroep wordt aangevochten, alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek, te weten op 9 februari 2022, de maatregel van bewaring rechtmatig is.
4. Eiser heeft tegen de maatregel aangevoerd dat de zeswekentermijn, als bedoeld in artikel 28 van de Dublinverordening, ruimschoots is overschreden. Eiser is bij een eerdere maatregel op grond van artikel 59a van de Vw gedurende drie weken en zes dagen, voor zover relevant, in bewaring gesteld. Bij het indienen van het beroepschrift op 17 februari 2022 duurt de bewaring van eiser op grond van de onderhavige maatregel vier weken. Eiser verbleef op dat moment dus in totaal zeven weken en drie dagen in bewaring. De maatregel duurt daarom onrechtmatig voort.
De rechtbank overweegt als volgt.
5. De rechtbank merkt ambtshalve het volgende op. Het beroepschrift is op 17 februari 2022 ingediend. Ingevolge artikel 96, eerste lid, van de Vw sluit de rechtbank het vooronderzoek binnen een week na ontvangst van het beroepschrift. Dit betekent dat de rechtbank in dit geval het vooronderzoek uiterlijk op 24 februari 2022 had moeten sluiten. Het vooronderzoek is echter op 16 maart 2022 gesloten. Gelet hierop is de termijn van artikel 96, eerste lid, van de Vw overschreden.
6. Uit de bewoordingen van artikel 96, tweede lid, van de Vw 2000, noch uit de geschiedenis van de totstandkoming van de daarin neergelegde bepaling kan worden afgeleid dat is beoogd dat de enkele overschrijding van de daarin genoemde termijn tot gevolg heeft dat de voortduring van de bewaring niet langer rechtmatig is.De vraag of de overschrijding van deze termijn leidt tot onrechtmatigheid van de vreemdelingenbewaring moet worden beoordeeld in het licht van de waarborg van artikel 5, vierde lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit dient te worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van het geval, waarbij de aard en complexiteit van de zaak in aanmerking dienen te worden genomen.Uit het arrest Singh tegen Tsjechië van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM), volgt voorts dat de relevante termijn ter beoordeling van de vraag of is voldaan aan een spoedige beoordeling van de rechtmatigheid van de vrijheidsontneming loopt vanaf de indiening van het beroepschrift tot aan de bekendmaking van de uitspraak van de rechtbank aan de betrokkene.
7. De rechtbank stelt op grond van de gedingstukken vast dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het ontbreken van voortgang te maken heeft gehad met de aard of complexiteit van de zaak of andere bijzondere omstandigheden. De overschrijding van de termijn van artikel 96, eerste lid, van de Vw is daarom in dit geval geheel aan de rechtbank toe te rekenen. Hierbij speelt tevens een rol dat naar het oordeel van de rechtbank thans geen sprake is van een voortvarende beslissing als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van het EVRM, waarbij de rechtbank uitgaat van een periode van 21 dagen tussen het instellen van beroep en de uitspraak bij een zaak van geringe complexiteit.Naar het oordeel van de rechtbank kan bij de in dit geval verstreken relevante termijn niet worden gesproken van een spoedige beoordeling van de rechtmatigheid van het voortduren van de vrijheidsbeneming van eiser. Zij handelt heeft dan ook gehandeld in strijd artikel 5, vierde lid, van het EVRM.
8. De rechtbank is gelet op wat hiervoor is overwogen van oordeel dat het beroep tegen het voortduren van de maatregel van bewaring reeds om deze reden gegrond is. Hiermee is de maatregel vanaf 24 februari 2022, zijnde de eerste dag volgend op de dag waarop het vooronderzoek had moeten worden gesloten, onrechtmatig geweest. Aangezien de te beoordelen periode in dit vervolgberoep betrekking heeft op het voortduren van de bewaring vanaf 9 februari 2022, zal de rechtbank de beroepsgrond inhoudelijk beoordelen.
9. De rechtbank heeft reeds bij de hiervoor genoemde uitspraak van 16 februari 2022 overwogen dat verweerder de overdrachtsprocedure zorgvuldig moet uitvoeren en de bewaring niet langer mag laten duren dan de termijn die voor deze overdrachtsprocedure noodzakelijk is.Relevante factoren voor de vraag of de duur van de procedure gerechtvaardigd is, zijn met name het eventuele stilzitten van verweerder en de mate waarin de vreemdeling aan de duur van de bewaring heeft bijgedragen.
10. Op grond van het voortgangsrapport in het dossier stelt de rechtbank vast dat verweerder op 11 februari 2022 voor het laatst een vertrekgesprek met eiser heeft gevoerd. Sindsdien heeft verweerder klaarblijkelijk geen overdrachtshandelingen meer verricht. Dit betekent dat verweerder tot het moment van de opheffing van de maatregel op 4 maart 2022 gedurende éénentwintig dagen stil heeft gezeten. Dat is naar het oordeel van de rechtbank onaanvaardbaar. Hiermee is de maatregel vanaf 12 februari 2022 onrechtmatig geworden. De beroepsgrond van eiser slaagt.
11. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 21 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van
21 x € 100 (verblijf detentiecentrum) = € 2.100,-.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).