ECLI:NL:RBDHA:2022:2686

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
25 maart 2022
Zaaknummer
C/09/612207 / FA RK 21-3373
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot beëindiging van partneralimentatie op grond van samenwonen met een ander

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 maart 2022 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure betreffende de beëindiging van partneralimentatie. De man, die in Sint Maarten woont, heeft verzocht om de bij beschikking van 2 december 2013 vastgestelde alimentatie aan zijn ex-vrouw, de vrouw die in Nederland woont, per 12 mei 2018 te beëindigen. Hij stelt dat de vrouw samenwoont met een ander, waardoor zijn alimentatieplicht zou zijn geëindigd volgens artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek. De vrouw betwist dit en voert aan dat er geen sprake is van samenwonen, maar van een tijdelijke woonconstructie met de heer [partner X]. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden zorgvuldig beoordeeld, waaronder de pleitnotities van beide partijen en het onderzoeksrapport dat door de man is overgelegd. De rechtbank concludeert dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de vrouw feitelijk samenwoont met haar partner. De rechtbank wijst het verzoek van de man af en bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van de procedure draagt. De beslissing is genomen door rechter A.M. van der Vliet, met mr. I.B. van Angeren als griffier.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Enkelvoudige kamer
Rekestnummer: FA RK 21-3373
Zaaknummer: C/09/612207
Datum beschikking: 22 maart 2022

Alimentatie

Beschikking op het op 12 mei 2021 ingekomen verzoek van:

[Y]

de man,
wonende te [woonplaats 1] , Sint Maarten,
advocaat: mr. C.L.M. Smeets (en mr. E.T.P. Merkx) te Amsterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[X] ,

de vrouw,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. V.K.S. Budhu Lall te Den Haag.

Procedure

De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift;
  • het bericht van 26 augustus 2021 van de man;
  • het bericht van 27 augustus 2021 van de man;
  • het bericht van 27 augustus 2021 van de vrouw;
  • het bericht van 6 september 2021 van de vrouw;
  • het bericht van 17 januari 2022 van de man;
  • het bericht van 27 januari 2022, met bijlagen, van de man;
  • het bericht van 3 februari 2022, met bijlagen, van de vrouw;
  • het bericht van 7 februari 2022, met bijlagen, van de man;
  • het bericht van 7 februari 2022, met bijlage, van de man.
Op 8 februari 2022 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen:
  • de man, bijgestaan door mr. Smeets en mr. Merkx;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Budhu Lall.
Van zowel de zijde van de man als de vrouw zijn pleitnotities overgelegd. Van de zijde van de man is tevens een overzicht van het aantal geobserveerde dagen overgelegd.

Feiten

- Partijen zijn gehuwd geweest van [huwelijksdatum] 2005 tot [scheidingsdatum] 2013.
  • Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
  • Bij beschikking van 2 december 2013 van het Gerecht in Eerste Aanleg van Sint Maarten is – voor zover hier van belang – de man veroordeeld om maandelijks bij vooruitbetaling, te beginnen met de maand waarin de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, aan de vrouw te betalen een bedrag van NAfl. 3.300, zijnde een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
  • Bij beschikking van 17 november 2020 van deze rechtbank is – voor zover hier van belang – het verzoek van de man om de partneralimentatie op nihil te stellen afgewezen. Er loopt nog een hoger beroepsprocedure in deze zaak.

Verzoek en verweer

Het verzoekschrift van de man strekt ertoe:
  • voor recht te verklaren dat de bij de beschikking van 2 december 2013 vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw per 12 mei 2018, althans per een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen datum, definitief is geëindigd, en de vrouw te veroordelen om binnen twee weken na betekening van de beschikking de teveel ontvangen bijdragen in haar levensonderhoud aan de man terug te betalen, alsmede de wettelijke rente vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift;
  • de vrouw te veroordelen om binnen twee weken na betekening van de beschikking de kosten van deze procedure, tot op heden begroot op € 3.268,65 en de kosten van het onderzoeksrapport, tot op heden begroot op p.m., aan de man te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de indiening van het verzoekschrift,
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De vrouw voert verweer dat hierna – voor zover nodig – zal worden besproken. Daarbij verzoekt zij de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans hem deze te ontzeggen en de man te veroordelen in de kosten van de procedure, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

Beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht
De Nederlandse rechter is op grond van artikel 3 sub a van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) bevoegd om van het verzoek kennis te nemen.
De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het Nederlands recht toepassen op het verzoek, nu de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
Inhoudelijke beoordeling
De man verzoekt beëindiging van de partneralimentatie per 12 mei 2018, of per een door de rechtbank vast te stellen datum. De man stelt als grond voor zijn verzoek dat de vrouw samenwoont met een ander als waren zij gehuwd, waardoor op grond van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW) zijn verplichting tot het betalen van partneralimentatie is geëindigd.
Op grond van artikel 1:160 BW eindigt een verplichting van een voormalig echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij, wanneer deze is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of hun partnerschap hadden laten registreren. Volgens vaste rechtspraak is hiervan sprake als voldaan is aan de volgende vijf cumulatieve criteria:
  • er is een affectieve relatie,
  • die duurzaam is,
  • waarin wordt samengewoond,
  • een gemeenschappelijke huishouding wordt gevoerd en
  • de partners elkaar wederzijds verzorgen.
Gelet op de verstrekkende en onherroepelijke gevolgen voor een alimentatiegerechtigde
moeten volgens vaste rechtspraak hoge eisen worden gesteld aan de motivering van een oordeel dat een alimentatiegerechtigde is gaan samenwonen met een ander als waren zij gehuwd en moet dat deel van artikel 1:160 BW daarom restrictief worden uitgelegd en toegepast. De man dient op grond van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) te stellen en te bewijzen dat voldaan is aan de hiervoor omschreven vereisten.
Beoordeeld dient te worden of de man, in het licht van voornoemde criteria, voldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die, indien zij vast zouden staan, tot de conclusie leiden dat de vrouw samenwoont als ware zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW.
Affectieve relatie van duurzame aard
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw een affectieve relatie van duurzame aard met de heer [partner X] heeft.
Samenwonen, gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging
Tussen partijen is in geschil of er sprake is van samenwonen, een gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging.
De man stelt – samengevat – dat de vrouw en de heer [partner X] op 12 mei 2018 een overeenkomst hebben opgesteld en dat deze overeenkomst een schijnconstructie bevat om het samenwoningsvereiste van artikel 1:160 BW te proberen omzeilen. De vrouw en de heer [partner X] zijn kort gezegd een “woningruil” tegen betaling overeengekomen. De vrouw woont volgens deze constructie met de dochter(s) van partijen in de boerderij van de heer [partner X] in [plaatsnaam] en de heer [partner X] woont in het appartement van de ouders van de vrouw in [woonplaats 2] De vrouw betaalt daarvoor maandelijks (€ 1.400,- voor de boerderij in [plaatsnaam] minus € 750,- voor het appartement in Den Haag =) € 650,- per maand aan de heer [partner X] . Hierbij merkt de man op dat de heer [partner X] zelf advocaat is en verondersteld wordt bekend te zijn met de criteria van artikel 1:160 BW. De man heeft daarom een onderzoek laten verrichten. De onderzoekers konden niet in de boerderij kijken vanwege het bordje “verboden toegang”, maar uit het onderzoek blijkt dat de heer [partner X] van de 21 observatiedagen in ieder geval aantoonbaar 14 nachten in de boerderij in [plaatsnaam] bij de vrouw heeft doorgebracht. Daarnaast was de BMW van de heer [partner X] tijdens 16 observatiedagen te zien op het parkeerterrein voor de boerderij in [plaatsnaam] . Verder zorgt de vrouw voor de honden van de heer [partner X] , staan zowel het advocatenkantoor als zijn Stichting Derdengelden ingeschreven op het adres in [plaatsnaam] en verblijft de heer [partner X] samen met de jongste dochter van partijen in de boerderij in [plaatsnaam] . Ook wonen de kinderen van de heer [partner X] bij hun moeder in [plaatsnaam] , ongeveer 100 meter van de boerderij waar de vrouw met de heer [partner X] woont vandaan. De man is gelet op het voorgaande van mening dat is voldaan aan de vereisten van samenwonen, een gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging.
De vrouw betwist – samengevat – uitdrukkelijk dat er sprake zou zijn van samenwonen, een gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging. Deze door de man gestarte procedure is volgens de vrouw de volgende poging van de man om niet langer te hoeven bijdragen aan het levensonderhoud van de vrouw. De vrouw heeft de overeenkomst met de heer [partner X] gesloten, omdat hij zijn boerderij in [plaatsnaam] niet verkocht kreeg en de vrouw op zoek was naar vervangende woonruimte waar zij met de dochters van partijen kon wonen. De ouders van de vrouw hebben in 2018 geopperd of het geen goed idee zou zijn als de heer [partner X] (tijdelijk) in hun appartement in Den Haag zou verblijven en de vrouw met de dochters in de boerderij van de heer [partner X] , zodat zij beiden passende woonruimte zouden hebben. Uit het door de man overgelegde onderzoeksrapport blijkt slechts dat de onderzoekers een aantal keren een donkerkleurige auto bij de boerderij in [plaatsnaam] hebben zien staan. De vrouw benadrukt dat de rapporteurs geen enkele keer hebben waargenomen dat de heer [partner X] in de boerderij verbleef. De onderzoekers hebben slechts uit het feit dat er een donkere kleur auto bij de boerderij is gesignaleerd afgeleid dat de heer [partner X] in de boerderij verbleef. Er staan echter vier auto’s op het erf die kunnen worden gebruikt. Wanneer de heer [partner X] een van de andere auto’s wenst te gebruiken of de BMW voor enige tijd gratis en veilig wenst te parkeren (bijvoorbeeld omdat hij met de trein reist en elders overnacht of pas laat terug is), parkeert hij de BMW weleens bij de boerderij. Bovendien hebben in de onderzochte periode meerdere personen met een donkere auto geparkeerd op het erf, zoals een neef van de vrouw en de zus van de heer [partner X] . Daarnaast staat het onderzoeksrapport vol met feitelijke onjuistheden. Zo verbleef de heer [partner X] op 24 maart 2021 in ieder geval niet in de boerderij, omdat hij een zitting bij het gerechtshof in Leeuwarden heeft bijgewoond en de avond daarvoor in een hotel heeft doorgebracht. De hond van de heer [partner X] is overleden in 2017 en op de foto’s staan de eigen honden van de vrouw. De heer [partner X] heeft een burn-out gehad en werkt al jaren niet meer vanuit de boerderij maar bij een kantoor in Den Haag. De ex-echtgenoot en kinderen van de heer [partner X] wonen al jaren niet meer in [plaatsnaam] en dus ook niet op 100 meter van de boerderij. Verder is de periode van het onderzoek niet representatief (vanwege de geldende avondklok) en hebben de onderzoekers hun observaties met name in het weekend gedaan. Tot slot houden de vrouw en de heer [partner X] hun financiën gescheiden: ieder doet de eigen boodschappen en betaalt een vergoeding voor het gebruik van het appartement/de boerderij.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw, niet is komen vast te staan dat de vrouw feitelijk samenwoont met haar partner. De man heeft de onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van samenwonen voornamelijk gebaseerd op de eerdergenoemde overeenkomst van 12 mei 2018 en het onderzoeksrapport. De rechtbank is van oordeel dat deze overeenkomst weliswaar blijk geeft van een bijzondere constructie tussen de vrouw en de heer [partner X] , maar daaruit volgt niet dat de vrouw en de heer [partner X] samenwonen. De overeenkomst duidt er eerder op dat de vrouw en de heer [partner X] níet samenwonen, omdat zij daarin zijn overeengekomen dat de vrouw een vergoeding betaalt aan de heer [partner X] voor het gebruik van de boerderij in [plaatsnaam] en dat de heer [partner X] een vergoeding aan de vrouw betaalt voor het gebruik van het appartement van haar ouders in Den Haag. De vrouw heeft door middel van enkele bankafschriften, ook van vóór de periode van indiening verzoekschrift (namelijk januari en februari (tezamen), april en mei 2021) aangetoond dat zij daadwerkelijk een woonvergoeding aan de heer [partner X] overmaakte en zij heeft door middel van een verklaring van haar moeder onderbouwd dat zij geen vergoeding aan haar ouders betaalt voor het appartement in Den Haag omdat de vrouw het momenteel financieel lastig heeft. Verder is uit het door de man overgelegde onderzoeksrapport slechts af te leiden dat de onderzoekers de BMW van de heer [partner X] een aantal keer op het parkeerterrein bij de boerderij in [plaatsnaam] hebben zien staan. De vrouw betwist dat dit in alle gevallen de BMW van de heer [partner X] was, maar zelfs indien dit wel de BMW van de heer [partner X] was, is dat naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te kunnen concluderen dat er sprake is van samenwonen. Zoals de vrouw terecht stelt, hebben de onderzoekers geen enkele keer gezien dat de heer [partner X] ook samen met de vrouw in de boerderij verbleef. Andere stellingen van de man, zoals dat de vrouw de hond van de heer [partner X] zou verzorgen en dat de kinderen van de heer [partner X] 100 meter verderop zouden wonen, zijn door de vrouw weerlegd. Het enkele feit dat de heer [partner X] en zijn onderneming nog op het adres van de boerderij in [plaatsnaam] staan ingeschreven (en de vrouw op het adres van het appartement van haar ouders) maakt nog niet dat er sprake is van samenwonen. De rechtbank concludeert dan ook dat de man, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd om te kunnen concluderen dat er sprake is van samenwonen.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande niet meer toe aan een beoordeling van de twee andere cumulatief vereiste criteria, te weten het voeren van gezamenlijke huishouding en het elkaar wederzijds verzorgen.
Bij deze stand is er ook geen aanleiding om de man toe te laten tot bewijslevering. Het bewijsaanbod van de man wordt daarom gepasseerd en het verzoek van de man tot omkering van de bewijslast kan onbesproken blijven.
Terugbetalingsverplichting en vergoeding kosten onderzoek
Nu de rechtbank de verzoeken van de man zal afwijzen, komt zij niet toe aan een beoordeling van de terugbetalingsverplichting en vergoeding van de kosten van het onderzoek. De rechtbank zal deze verzoeken dan ook afwijzen.
Proceskosten
Partijen verzoeken elkaar over en weer in de proceskosten te veroordelen.
De rechtbank kan ingevolge artikel 289 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), bezien in samenhang met de artikelen 237 en verder Rv, een proceskostenveroordeling uitspreken. In verzoekschriftprocedures in familiezaken wordt echter terughoudend omgegaan met een proceskostenveroordeling, om te voorkomen dat de relatie tussen partijen verder wordt belast. Als hoofdregel geldt dan ook dat in familiezaken de proceskosten worden gecompenseerd. Slechts in uitzonderlijke gevallen wordt van deze hoofdregel afgeweken. De rechtbank ziet in wat partijen hebben aangevoerd geen aanleiding om in dit geval van de hoofdregel af te wijken. De rechtbank zal daarom ook in dit geval de proceskosten compenseren zoals hierna vermeld.

Beslissing

De rechtbank:
wijst de verzoeken af;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van deze procedure draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.M. van der Vliet, rechter, in tegenwoordigheid van mr. I.B. van Angeren als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 22 maart 2022.