Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.14537
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. E.A. Welling), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: A. Dijcks).
Met het besluit van 19 augustus 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond. Ook heeft verweerder beslist dat aan eiser geen reguliere vergunning voor bepaalde tijd en geen uitstel van vertrek wordt verleend.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 21 december 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen I.H.A. Aziz. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
1. Eiser heeft de Iraakse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1993. Hij heeft aan zijn asielaanvraag van 20 januari 2020 ten grondslag gelegd dat hij werd bedreigd en is ontvoerd vanwege het werk dat hij deed. Daarnaast stelt eiser dat hij gediscrimineerd werd vanwege zijn Soennitische achtergrond en zijn naam.
2. Verweerder heeft eisers aanvraag - onder verwijzing naar het voornemen - afgewezen als ongegrond. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
Identiteit, nationaliteit en herkomst;
Problemen door werk;
Geloof;
4. Discriminatie vanwege naam;
5. Ontvoering gevolgd door verstoten door stam.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de eerste vier elementen geloofwaardig zijn. Ten aanzien van het tweede element concludeert verweerder echter dat het hebben van problemen door werk niet valt onder de reikwijdte van het Vluchtelingenverdrag. Over het derde en vierde element stelt verweerder zich op het standpunt dat uit eisers verklaringen niet kan worden afgeleid dat er voor hem een onhoudbare situatie in Irak zou zijn ontstaan als gevolg van zijn Soennitische achtergrond en de discriminatie vanwege zijn naam. Het vijfde element is volgens verweerder ongeloofwaardig omdat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over de ontvoering. Eiser heeft namelijk in het nader gehoor en het aanvullend gehoor tegenstrijdig verklaard over de plaats van ontvoeringen en over de vraag of hij de personen die hem hebben ontvoerd kende. Daarnaast is er volgens verweerder geen enkel indicatief bewijs overgelegd omtrent de ontvoering. Zo zou de vriend van eiser die bij de ontvoering aanwezig was aangifte hebben gedaan bij de politie, maar hiervan is geen proces-verbaal overgelegd.
Geloofwaardig bevonden elementen 2, 3 en 4
4. Eiser voert aan dat hij onder de definitie van de term vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag valt. Hij heeft namelijk te vrezen voor vervolging, omdat er een redelijke kans bestaat dat eiser in de toekomst zal worden vervolgd. Het hebben plaatsgevonden van vervolging is geen strikt vereiste voor de gegrondheid van de vrees. Verweerder had eiser het voordeel van de twijfel moeten geven, gezien zijn aannemelijk geachte verklaringen. Eiser verduidelijkt verder nog op zitting dat zijn vrees voor vervolging gerelateerd is aan de werkzaamheden die hij verrichtte in Irak . Dit blijkt uit de dreigbrief die hij heeft overgelegd. Verweerder is in de motivering van het bestreden besluit onvoldoende ingegaan op deze dreigbrief en de inhoud van de werkzaamheden van eiser. Daarnaast heeft verweerder ten onrechte nagelaten om de brief te onderzoeken. Dit is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en de motiveringsplicht die op verweerder rust. Eiser verwijst hierbij naar het LH arrest1 van het Hof van Justitie van de Europese Unie en de uitspraken van rechtbank Den Haag, zittingsplaatsen Den Bosch, Amsterdam en Utrecht.2
5. De rechtbank oordeelt dat verweerder toereikend heeft gemotiveerd dat de geloofwaardig bevonden problemen door eisers werk (element 2) geen feiten of omstandigheden zijn die terug te voeren zijn op één van de gronden uit het Vluchtelingenverdrag, te weten ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of het hebben van een bepaalde politieke overtuiging.3 De problemen die eiser heeft ondervonden door zijn werk zijn namelijk niet gerelateerd aan een van deze vervolgingsgronden. Verweerder heeft niet ten onrechte overwogen dat het al dan niet hebben van werk niet valt onder de reikwijdte van het Vluchtelingenverdrag en dat eiser om die reden niet als vluchteling als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag kan worden aangemerkt. De uitspraken waar eiser naar verwijst betreffen, zoals verweerder ook heeft gesteld, volstrekt andere situaties. Op grond van wat eiser heeft verklaard over zijn werk had