ECLI:NL:RBDHA:2022:2446

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 januari 2022
Publicatiedatum
22 maart 2022
Zaaknummer
NL21.14537
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraakse eiser wegens onvoldoende bewijs van vluchtelingenschap en reëel risico op ernstige schade bij terugkeer naar Irak

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, op 20 januari 2022 uitspraak gedaan in de asielprocedure van een Iraakse eiser die een verblijfsvergunning asiel had aangevraagd. De eiser, geboren in 1993, stelde dat hij bedreigd en ontvoerd was vanwege zijn werk en dat hij gediscrimineerd werd vanwege zijn Soennitische achtergrond en naam. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag echter afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat de problemen die de eiser ondervond niet onder de reikwijdte van het Vluchtelingenverdrag vallen. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij een reëel risico liep op vervolging of ernstige schade bij terugkeer naar Irak. De rechtbank oordeelde dat de geloofwaardig bevonden elementen van discriminatie en ontvoering niet voldoende waren om aan te tonen dat er sprake was van een onhoudbare situatie in Irak. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de eiser onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn claims, zoals het ontbreken van proces-verbaal van de ontvoering en de tegenstrijdigheden in zijn verklaringen. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het bestreden besluit van de Staatssecretaris in stand gelaten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.14537
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. E.A. Welling), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: A. Dijcks).
Procesverloop
Met het besluit van 19 augustus 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond. Ook heeft verweerder beslist dat aan eiser geen reguliere vergunning voor bepaalde tijd en geen uitstel van vertrek wordt verleend.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 21 december 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen I.H.A. Aziz. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
Overwegingen
1. Eiser heeft de Iraakse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1993. Hij heeft aan zijn asielaanvraag van 20 januari 2020 ten grondslag gelegd dat hij werd bedreigd en is ontvoerd vanwege het werk dat hij deed. Daarnaast stelt eiser dat hij gediscrimineerd werd vanwege zijn Soennitische achtergrond en zijn naam.
2. Verweerder heeft eisers aanvraag - onder verwijzing naar het voornemen - afgewezen als ongegrond. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
Identiteit, nationaliteit en herkomst;
Problemen door werk;
Geloof;
4. Discriminatie vanwege naam;
5. Ontvoering gevolgd door verstoten door stam.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de eerste vier elementen geloofwaardig zijn. Ten aanzien van het tweede element concludeert verweerder echter dat het hebben van problemen door werk niet valt onder de reikwijdte van het Vluchtelingenverdrag. Over het derde en vierde element stelt verweerder zich op het standpunt dat uit eisers verklaringen niet kan worden afgeleid dat er voor hem een onhoudbare situatie in Irak zou zijn ontstaan als gevolg van zijn Soennitische achtergrond en de discriminatie vanwege zijn naam. Het vijfde element is volgens verweerder ongeloofwaardig omdat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over de ontvoering. Eiser heeft namelijk in het nader gehoor en het aanvullend gehoor tegenstrijdig verklaard over de plaats van ontvoeringen en over de vraag of hij de personen die hem hebben ontvoerd kende. Daarnaast is er volgens verweerder geen enkel indicatief bewijs overgelegd omtrent de ontvoering. Zo zou de vriend van eiser die bij de ontvoering aanwezig was aangifte hebben gedaan bij de politie, maar hiervan is geen proces-verbaal overgelegd.
Geloofwaardig bevonden elementen 2, 3 en 4
Vluchtelingenschap
4. Eiser voert aan dat hij onder de definitie van de term vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag valt. Hij heeft namelijk te vrezen voor vervolging, omdat er een redelijke kans bestaat dat eiser in de toekomst zal worden vervolgd. Het hebben plaatsgevonden van vervolging is geen strikt vereiste voor de gegrondheid van de vrees. Verweerder had eiser het voordeel van de twijfel moeten geven, gezien zijn aannemelijk geachte verklaringen. Eiser verduidelijkt verder nog op zitting dat zijn vrees voor vervolging gerelateerd is aan de werkzaamheden die hij verrichtte in Irak . Dit blijkt uit de dreigbrief die hij heeft overgelegd. Verweerder is in de motivering van het bestreden besluit onvoldoende ingegaan op deze dreigbrief en de inhoud van de werkzaamheden van eiser. Daarnaast heeft verweerder ten onrechte nagelaten om de brief te onderzoeken. Dit is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en de motiveringsplicht die op verweerder rust. Eiser verwijst hierbij naar het LH arrest1 van het Hof van Justitie van de Europese Unie en de uitspraken van rechtbank Den Haag, zittingsplaatsen Den Bosch, Amsterdam en Utrecht.2
5. De rechtbank oordeelt dat verweerder toereikend heeft gemotiveerd dat de geloofwaardig bevonden problemen door eisers werk (element 2) geen feiten of omstandigheden zijn die terug te voeren zijn op één van de gronden uit het Vluchtelingenverdrag, te weten ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of het hebben van een bepaalde politieke overtuiging.3 De problemen die eiser heeft ondervonden door zijn werk zijn namelijk niet gerelateerd aan een van deze vervolgingsgronden. Verweerder heeft niet ten onrechte overwogen dat het al dan niet hebben van werk niet valt onder de reikwijdte van het Vluchtelingenverdrag en dat eiser om die reden niet als vluchteling als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag kan worden aangemerkt. De uitspraken waar eiser naar verwijst betreffen, zoals verweerder ook heeft gesteld, volstrekt andere situaties. Op grond van wat eiser heeft verklaard over zijn werk had

1.C‑921/19, ECLI:EU:C:2021:478.

3 Artikel 1A, tweede lid, Vluchtelingenverdrag
verweerder geen aanleiding hoeven zien om nader onderzoek te doen naar de inhoud van de werkzaamheden en/of de dreigbrief.
6. Ten aanzien van de discriminatie vanwege eisers Soennitische afkomst en zijn naam oordeelt de rechtbank dat verweerder niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake zou zijn van een onhoudbare situatie bij terugkeer naar Irak . Verweerder heeft overwogen dat eiser deels kan worden gevolgd in zijn stelling dat hij vanwege het behoren tot de Soennieten problemen heeft gehad in Bagdad . Hierbij heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank mogen betrekken dat de gestelde omstandigheid dat eiser soms werd aangehouden en ondervraagd, niet maakt dat een onhoudbare situatie is ontstaan omdat in Bagdad zowel Soennitische als Sjiitische wijken bestaan. Dat eiser als hij zich verplaatst soms wordt aangehouden en langdurig ondervraagd impliceert niet dat hij vanwege het behoren tot de Soennieten te vrezen heeft voor vervolging. Eiser heeft verder ook niet geconcretiseerd waar zijn vrees voor vervolging precies uit bestaat en wat maakt dat er een redelijke kans bestaat op vervolging in de toekomst. De rechtbank oordeelt dan ook dat verweerder niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat er niet is voldaan aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning asiel op grond van vluchtelingschap. De beroepsgrond slaagt niet.
Reëel risico op ernstige schade / artikel 3 van het EVRM
7. Eiser voert aan dat uit zijn verklaringen blijkt dat hij bij eventuele gedwongen terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt te zullen worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling en dus een schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder moet hem daarom op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een verblijfsvergunning verlenen. Eiser verwijst hierbij naar een aantal stukken van onder andere Amnesty International en de US Department of State en een uitspraak van deze rechtbank4, waaruit blijkt dat de situatie in Irak verslechterd is en de veiligheid te wensen over laat.
8. De rechtbank oordeelt als volgt. Om in aanmerking te komen voor subsidiaire bescherming moet eiser aannemelijk maken dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade. In beroep heeft eiser niet geconcretiseerd in hoeverre zijn problemen, in tegenstelling tot wat verweerder concludeert, wel dusdanig ernstig zijn geweest dat ze moeten worden gekwalificeerd als een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM. De enkele verwijzing naar de rapporten die eiser aanhaalt is daartoe onvoldoende. De rechtbank overweegt in dat verband dat eiser de stelling dat de situatie en de veiligheid in Irak is verslechterd niet heeft toegespitst op zijn
individuele situatie maar dat hij enkel naar de algemene situatie verwijst. Bovendien heeft verweerder tot nu toe geen aanleiding gezien om het beleid ten aanzien van Irak aan te passen. De uitspraak van deze rechtbank waar eiser naar verwijst ziet op een dusdanig andere feitelijke situatie dat een enkele verwijzing en een verzoek om analoge toepassing geen doel treft. Eiser heeft namelijk niet uitgelegd in hoeverre de zaken vergelijkbaar zijn en waarom dat relevant is voor zijn beroep. De rechtbank oordeelt dat verweerder heeft mogen concluderen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt op ernstige schade bij terugkeer naar Irak .

4.ECLI:NL:RBMNE:2021:2649.

Ongeloofwaardig bevonden element 5
Ontvoering gevolgd door verstoten door stam.
9. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat hij tegenstrijdig verklaard heeft over de ontvoering. Verweerder heeft onvoldoende waarde toegekend aan de ingediende correcties en aanvullingen en uit het gehoor blijkt dat er
communicatieproblemen waren met de tolk.
10. De rechtbank oordeelt dat eiser onvoldoende heeft geconcretiseerd aan welk onderdeel van de ingediende correcties en aanvullingen verweerder te weinig waarde heeft toegekend en welke elementen niet zijn meegenomen. Ten aanzien van de gestelde communicatieproblemen met de tolk overweegt de rechtbank dat uit de verslagen van het nader gehoor en het aanvullende gehoor blijkt dat eiser de tolk verstaat. In het nader gehoor van 13 november 2020 heeft eiser het weliswaar over het feit dat hij problemen had ondervonden tijdens het eerste gehoor met het vertalen van de tolk door verschil in dialecten, maar hij zegt daar voor ook dat hij de tolk nu wel goed verstaat. Tijdens het aanvullend gehoor van 2 april 2021 antwoordt eiser op de vraag of hij de tolk goed verstaat en of hij hem begrijpt in het Arabisch: “(…) Ja. 100% procent (…)”. Bovendien overweegt de rechtbank dat de gestelde communicatieproblemen hebben plaatsgevonden tijdens het eerste gehoor van 17 september 2020. Verweerder verwijst in het bestreden besluit echter ten aanzien van de tegenstrijdige verklaringen over de ontvoering alleen naar het nader gehoor en het aanvullend gehoor en niet naar het eerste gehoor. De beroepsgrond slaagt niet.
11. Eiser voert verder aan dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de twee video’s op de USB-stick die eiser heeft overgelegd. Daarnaast heeft verweerder nagelaten deze video’s in samenhang te betrekken bij de toetsing van de cumulatieve factoren. De stelling van verweerder dat de filmpjes evengoed geënsceneerd kunnen zijn, is onvoldoende gemotiveerd.
12. De rechtbank oordeelt dat verweerder voldoende in het voornemen heeft gemotiveerd waarom de gestelde ontvoering van eiser ongeloofwaardig wordt geacht en waarom de video’s die eiser heeft overgelegd niet leiden tot een ander oordeel. Hierbij heeft verweerder mogen betrekken dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over of hij de personen die hem zouden hebben ontvoerd kent en over de plaats van ontvoering. Verweerder heeft vervolgens niet ten onrechte geconcludeerd dat aan de video’s op de USB-stick niet de waarde wordt toegekend die eiser hieraan wenst toe te kennen, juist omdat hij tegenstrijdig heeft verklaard over de ontvoering en de plaats van ontvoering. Om die reden heeft verweerder mogen concluderen dat de filmpjes evengoed geënsceneerd kunnen zijn. De rechtbank oordeelt dat de video’s die eiser heeft overgelegd hiermee voldoende zijn meegenomen in de motivering. De beroepsgrond slaagt niet.
Medische problemen
13. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn medische problemen en hier onvoldoende onderzoek naar heeft verricht. Dat hieromtrent nog geen medische stukken in de procedure konden worden ingebracht omdat er sprake is van een moeizaam proces, doet geen afbreuk aan het bestaan en verergeren van de medische klachten. Eiser stelt dat hij lijdt aan psychische problemen waarbij hij verwijst naar een afschrift van een afspraakbevestiging die gepland staat voor 13 januari 2022, een afschrift
van medicatie en zijn GZA5 patiëntendossier. Mede gezien de aard van de klachten van eiser is behandeling in Irak uitgesloten en zullen de klachten juist verergeren. Daarnaast kan eiser niet in staat worden geacht om te reizen.
14. De rechtbank oordeelt dat verweerder de gestelde medische problemen van eiser terecht onvoldoende heeft bevonden voor de verlening van een reguliere verblijfsvergunning en/of uitstel van vertrek. De afspraakbevestiging die eiser heeft overgelegd is niet leesbaar en hieruit kan niet worden afgeleid aan welke aandoening eiser lijdt en welke medische behandeling hij ondergaat. Het afschrift van de medicatie is eveneens onvoldoende om de medische problematiek van eiser vast te stellen. Ook heeft eiser op geen enkel moment tijdens de gehoren aangegeven dat hij geen verklaringen kon afleggen of dat hij psychische moeilijkheden had, behalve dan dat hij nerveus was. Ook in de correcties en aanvullingen wordt hier niets over vermeld. Uit het ‘Compleet patiëntdossier’, dat eiser heeft overgelegd op 14 december 2021, blijkt wel dat eiser verschillende klachten heeft, maar niet dat er sprake is van een ernstige medische aandoening waarvoor specialistische zorg nodig is die maakt dat uitstel van vertrek moet worden verleend. Eiser heeft bovendien op geen enkele wijze aangetoond dat behandeling in Irak niet mogelijk is en waarom hij niet in staat kan worden geacht om te reizen. Er was daarom geen aanleiding voor verweerder om nader onderzoek te verrichten. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
15. Het beroep is ongegrond en het bestreden besluit blijft in stand.
16. Voor eenproceskostenveroordeling bestaat geenaanleiding
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Bazaz, griffier.
5 GezondheidsZorg Asielzoekers.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
20 januari 2022
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
Documentcode: [nummer]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.