ECLI:NL:RBDHA:2022:2437

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 maart 2022
Publicatiedatum
21 maart 2022
Zaaknummer
21/1493
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag mvv voor gezinshereniging op basis van artikel 8 EVRM met betrekking tot minderjarigheid en afhankelijkheidsrelatie

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, hebben eisers, allen met de Afghaanse nationaliteit, een beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor gezinshereniging. De aanvraag was afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat de familierechtelijke relatie tussen de eisers en hun referent niet was aangetoond. De rechtbank heeft op 8 maart 2022 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij de eisers werden vertegenwoordigd door hun gemachtigde, mr. P.C.M. van Schijndel. De staatssecretaris was niet aanwezig op de zitting.

De rechtbank heeft overwogen dat de eisers niet konden aantonen dat er sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie met de referent, die sinds 2012 in Nederland verblijft. De rechtbank heeft vastgesteld dat, hoewel er mogelijk een emotionele band bestaat, dit niet voldoende is om te concluderen dat er sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de staatssecretaris niet verplicht was om nader onderzoek te doen naar de familierechtelijke relatie, omdat de aanvraag niet was afgewezen op basis van het niet aantonen van deze relatie.

De rechtbank heeft het beroep van eisers ongegrond verklaard, waarbij zij heeft benadrukt dat de referent niet langer tot het gezin van zijn ouders behoort en dat de jongvolwassenenbeleid niet van toepassing is. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de hoorplicht in deze zaak niet is geschonden, omdat de specifieke omstandigheden van de zaak dit toelieten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/1493

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 maart 2022 in de zaak tussen

[eiser 1] , V-nummer: [V-nummer 1]

[eiser 2], V-nummer: [v-nummer 2]
[eiser 3], V-nummer: [V-nummer 3]
[eiser 4], V-nummer: [V-nummer 4]
hierna tezamen: eisers,
(gemachtigde: mr. P.C.M. van Schijndel),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 5 november 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag voor een mvv [1] voor het doel ‘verblijf als familie- of gezinslid’ afgewezen.
Bij besluit van 15 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 25 januari 2022 op zitting behandeld. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Referent was aanwezig, bijgestaan door een tolk. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eisers hebben allen de Afghaanse nationaliteit. Zij willen graag verblijven bij hun gestelde zoon en broer, [referent] (referent) op grond van artikel 8 van het EVRM [2] .
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat de familierechtelijke relatie tussen referent en eisers niet is aangetoond en omdat de identiteit van de gestelde meerderjarige broer, [eiser 3] , niet is aangetoond. Ook indien deze wel zouden zijn aangetoond, dan is er nog steeds geen sprake van familie- of gezinsleven, zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM, tussen eisers en referent. Referent voldoet niet aan de voorwaarden van het jongvolwassenenbeleid, nu hij niet meer tot het gezin van zijn ouders behoort. Daarnaast is niet gebleken van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eisers en referent en evenmin van hechte persoonlijke banden.
Wat vinden eisers in beroep?
3. Eisers zijn het niet eens met het bestreden besluit en hebben daartoe – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom de familierechtelijke relatie niet is aangetoond, en had anders nader onderzoek moeten aanbieden naar de familierechtelijke relatie tussen eisers en referent. Ook heeft verweerder ten onrechte gesteld dat de identiteit van de meerderjarige broer niet is aangetoond. Verder had verweerder uit moeten gaan van de minderjarige leeftijd van referent ten tijde van de aanvraag.
Subsidiair betogen eisers dat er wel sprake is van een wederzijdse afhankelijkheid tussen referent en zijn ouders, die maken dat is voldaan aan het vereiste ‘meer dan gebruikelijke afhankelijkheid’. Van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM is dus wel sprake. Ten onrechte heeft verweerder daarom ook geen belangenafweging gemaakt in dit kader. Tot slot zijn eisers ten onrechte niet gehoord in bezwaar.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Identiteit en familierechtelijke relatie
4. De rechtbank volgt eisers niet in hun beroepsgrond dat verweerder nader onderzoek had moeten aanbieden. De rechtbank stelt vast dat verweerder de aanvraag niet reeds heeft afgewezen vanwege het niet aantonen van de familierechtelijke relatie. Verweerder heeft geen nader onderzoek aangeboden maar door getoetst, uitgaande van de situatie dat de familierechtelijke relatie wel zou zijn aangetoond. Aan het resultaat van die toets doet een mogelijk positieve uitkomst van DNA onderzoek niet af. Ook de stelling van eisers dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat er geen sprake is van een familierechtelijke relatie, kan gezien het voorgaande, niet tot een ander oordeel leiden.
Minderjarigheid
5. Nu vaststaat dat referent ten tijde van de aanvraag in deze procedure 23 jaar was, is het beleid voor minderjarigen niet op hem van toepassing. Ook de omstandigheid dat referent ten tijde van de asielaanvraag wel de minderjarige leeftijd had, maakt niet dat verweerder in deze procedure ook van de minderjarigheid van referent had moeten uitgaan. De rechtbank wijst ter ondersteuning naar de door verweerder in het bestreden besluit genoemde uitspraak [3] , waarin het Hof onder meer heeft overwogen dat wanneer een alleenstaande op het tijdstip van het verzoek minderjarig was, maar gedurende de procedure meerderjarig is geworden, niet betekent dat hij zich, om een gezinshereniging te verkrijgen, zonder enige tijdsbeperking op die bepaling kan beroepen. Het arrest van het Hof gaat weliswaar over een andere situatie, maar geeft volgens de hoogste bestuursrechter wel aanknopingspunten. [4] De hoogste bestuursrechter heeft overwogen dat in het licht van die overweging van het Hof, een opvolgende mvv-aanvraag van een aanvankelijk alleenstaande minderjarige referent moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden ten tijde van die opvolgende aanvraag. [5] Naar het oordeel van de rechtbank moet in lijn met deze uitspraak worden overwogen dat verweerder in deze reguliere procedure dus ook niet hoeft te beoordelen of referent ten tijde van zijn asielaanvraag minderjarig was, maar of hij dat nog was ten tijde van zijn huidige aanvraag.
Jongvolwassenenbeleid
6. Voor zover eisers betogen dat het jongvolwassenenbeleid moet worden toegepast, oordeelt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft op goede gronden kunnen vinden dat referent weliswaar jongvolwassen is maar dat hij feitelijk niet meer tot het gezin van zijn ouders behoort. Verweerder heeft hierbij van belang mogen achten dat referent al sinds 2012 in Nederland verblijft zonder zijn ouders, hij zelfstandig woont en zich zelfstandig van zijn ouders kan handhaven. Nu referent niet langer feitelijk tot het gezin van zijn ouders behoort, komt hij niet in aanmerking voor toepassing van het jongvolwassenenbeleid.
Meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie
7. Volgens het beleid van verweerder [6] , voor zover hier van belang, neemt verweerder familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM aan tussen meerderjarigen als sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie (more than the normal emotional ties). Dit volgt ook uit vaste jurisprudentie van het EHRM [7] en de hoogste bestuursrechter. Verder overweegt de rechtbank dat uit vaste rechtspraak van het EHRM volgt dat de vraag of sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, een vraag van feitelijke aard is. Er kan pas worden gesproken van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie indien er bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn [8] . Voor de beoordeling daarvan kunnen verschillende elementen relevant zijn, zoals: eventuele samenwoning, de mate van financiële afhankelijkheid, de mate van emotionele afhankelijkheid, de gezondheid van betrokkene en de banden met het land van herkomst.
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen eisers en referent. Verweerder heeft in dit kader van belang mogen achten dat referent al sinds 2012 in Nederland verblijft en niet is gebleken dat referent zich sindsdien niet voldoende staande heeft kunnen houden. Weliswaar kan er sprake zijn van een hechte band tussen eisers en referent, maar dit doet niet af aan het feit dat referent zich zelfstandig staande heeft weten te houden in Nederland. Eisers hebben betoogd dat ze veel contact met referent hebben, dat hij eisers enorm mist en dat dit gemis veel invloed heeft gehad op referent. Toch heeft verweerder dit onvoldoende kunnen vinden om te concluderen dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Bovendien heeft verweerder hierbij kunnen betrekken dat deze sterke band ook op afstand kan worden voortgezet. Ook ten aanzien van de gestelde minderjarige broer is niet gebleken van een sterke en hechte band. Gelet hierop komt eisers geen beroep toe op artikel 8 van het EVRM.
Gezinsherenigingsrichtlijn
8. Het betoog dat verweerder zou hebben nagelaten om bij de beoordeling te betrekken dat uit de Gezinsherenigingsrichtlijn voortvloeit dat in het geval van gezinshereniging met toegelaten vluchtelingen gunstigere voorwaarden moeten worden gesteld, volgt de rechtbank niet. Uit vaste jurisprudentie [9] van de hoogste bestuursrechter volgt dat referent weliswaar onder het toepassingsbereik van de Gezinsherenigingsrichtlijn valt, maar dat eisers en referent geen rechten kunnen ontlenen aan de artikelen 4 en 10 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. De Nederlandse wetgever heeft de facultatieve bepalingen van artikel 4, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn namelijk niet geïmplementeerd.
Hoorplicht
9. Ten aanzien van de gestelde schending van de hoorplicht overweegt de rechtbank dat van het horen in bezwaar slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef, en onder b, van de Awb mag worden afgezien, indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. De rechtbank is het met eisers eens dat het horen van belang is en dat hier slechts bij uitzondering van afgezien kan worden. Toch maken de specifieke omstandigheden van deze zaak dat verweerder van het horen heeft kunnen afzien. Gelet hierop, de motivering van het primaire besluit en de gronden in het bezwaarschrift is in dit geval aan de maatstaf van artikel 7:3, aanhef, en onder b, van de awb voldaan, zodat verweerder van het horen heeft mogen afzien.
Wat is de conclusie?
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van mr. C.M. van den Berg, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2022.
De rechter is verhinderd te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Machtiging tot voorlopig verblijf.
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Arrest van het Hof van Justitie EU (het Hof) van 12 april 2018, ECLI:EU:C:2018:248.
4.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 23 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2780, rechtsoverweging 6.1.
5.Uitspraak van de Afdeling van 23 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2780, rechtsoverweging 6.3.
6.Zie paragraaf B7/3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
7.Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
8.Zie bijvoorbeeld het arrest van het EHRM van 12 januari 2020, ECLI:CE:ECHR:2010:0112JUD004748606, rechtsoverweging 32.
9.Zie de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:982.