In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, uitspraak gedaan in de zaken NL22.2868 en NL22.2874. Eiser, een Albanese nationaliteit, heeft beroep ingesteld tegen een terugkeerbesluit en een inreisverbod dat door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is opgelegd. Het terugkeerbesluit en het inreisverbod zijn op 20 februari 2022 vastgesteld, waarbij eiser werd geconfronteerd met een inreisverbod van twee jaar. Eiser heeft aangevoerd dat het inreisverbod onredelijk bezwarend is, omdat hij hierdoor niet kan werken in Griekenland en zijn familie niet kan onderhouden. De rechtbank oordeelt dat de Staatssecretaris het inreisverbod terecht heeft opgelegd, aangezien eiser zelf heeft gekozen om illegaal naar het Verenigd Koninkrijk te reizen.
Daarnaast heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de verlenging van zijn ophouding, die volgens hem onterecht was vanwege capaciteitsgebrek bij de vreemdelingenpolitie. De rechtbank oordeelt dat de verlenging van de ophouding onrechtmatig was, omdat eiser voldoende middelen had om naar Albanië terug te keren en bereid was om mee te werken aan zijn terugkeer. De rechtbank heeft de maatregel van bewaring als niet noodzakelijk beoordeeld en heeft geoordeeld dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel.
De rechtbank verklaart het beroep tegen het terugkeerbesluit ongegrond, maar het beroep tegen de maatregel van bewaring is gegrond. Eiser krijgt een schadevergoeding van € 1.120,- voor de onrechtmatige vrijheidsontneming en de proceskosten worden vergoed tot een bedrag van € 1.518,-. De uitspraak is gedaan op 1 maart 2022 en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.