ECLI:NL:RBDHA:2022:2366

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
21 maart 2022
Zaaknummer
NL22.3585
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 maart 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Marokkaanse eiser. De eiser was op 2 maart 2022 in bewaring gesteld op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om de maatregel van bewaring op te leggen, heeft de eiser beroep ingesteld, waarbij hij tevens verzocht om schadevergoeding. Op 8 maart 2022 heeft de staatssecretaris de maatregel van bewaring opgeheven, wat de rechtbank noopte om te beoordelen of de opheffing van de bewaring onrechtmatig was en of er recht op schadevergoeding bestond.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de opheffing van de bewaring niet het gevolg was van onvoldoende voortvarend handelen van de staatssecretaris, zoals door de eiser was aangevoerd. De rechtbank oordeelde dat de bewaring van de eiser, die zeven dagen had geduurd, niet in strijd was met de Dublinverordening, die vereist dat de bewaring zo kort mogelijk duurt. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was om te oordelen dat de staatssecretaris onrechtmatig had gehandeld en wees het verzoek om schadevergoeding af. Tevens werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat hiervoor geen aanleiding bestond.

De uitspraak is gedaan door mr. W. Anker, rechter, en openbaar gemaakt op 21 maart 2022. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.3585

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser,

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. J.M. Walls),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. H. Remerie).

Procesverloop

Bij besluit van 2 maart 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 8 maart 2022 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 9 maart 2022 op zitting behandeld in Breda. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [Geb. datum] 2004 en de Marokkaanse nationaliteit te bezitten.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eisers schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregelen van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eisers een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Eiser verwijst in dit verband naar het M113-formulier (opheffing van een aanwijzing of maatregel). Daarin is opgenomen dat de reden van de opheffing is gelegen in onvoldoende voortvarend handelen.
4. Eiser is op 2 maart 2022 in bewaring gesteld. Op 8 maart 2022 is de maatregel van bewaring opgeheven. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het formulier M113 ten onrechte vermeldt dat de bewaring vanwege onvoldoende voortvarend handelen is opgeheven. In werkelijkheid was sprake van een belangenafweging die ertoe heeft geleid dat verweerder de bewaring van eiser onverplicht heeft opgeheven. Tegen die achtergrond, die door eiser niet is betwist, is er geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Hierbij is van belang dat aan de maatregel van bewaring ten grondslag is gelegd dat de Dublinverordening [1] op eiser van toepassing is. Op grond van artikel 28, derde lid, van deze verordening duurt de bewaring zo kort mogelijk en niet langer dan de tijd die redelijkerwijs nodig is om de vereiste administratieve procedures zorgvuldig af te ronden totdat de overdracht is uitgevoerd. Een bewaringsduur van zeven dagen, zoals in dit geval, is daarmee niet in strijd. Dat er gedurende deze - betrekkelijk korte - periode geen overdrachtshandelingen zijn verricht, leidt niet tot een ander oordeel.
5. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om een schadevergoeding zal daarom worden afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek om een schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Anker, rechter, in aanwezigheid van R. Ben Sellam, griffier, en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013.