In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 9 maart 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen een gebiedsverbod dat door de burgemeester van Leidschendam-Voorburg aan eiser was opgelegd. Het gebiedsverbod, dat op 13 mei 2020 was ingesteld en op 19 juni 2020 was ingetrokken, gold voor de gehele gemeente. Eiser was het niet eens met dit besluit en voerde aan dat het onzorgvuldig was en in strijd met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Hij stelde dat hij niet strafrechtelijk was veroordeeld en dat het onduidelijk was waarom het verbod voor de gehele gemeente was opgelegd, terwijl andere groepsleden minder strenge maatregelen hadden gekregen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het bestreden besluit niet tijdig was genomen en dat er onvoldoende motivatie was voor de keuze om het gebiedsverbod voor de gehele gemeente op te leggen. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had aangetoond dat eiser ook in andere delen van de gemeente onrust zou veroorzaken. De rechtbank vernietigde het gebiedsverbod voor zover dat verder strekte dan het gebied PAH, omdat het niet voldeed aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Eiser kreeg een schadevergoeding van € 100,- toegewezen voor de onrechtmatige aanhouding en verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 2.600,- werden vastgesteld.
De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en motivatie bij het opleggen van bestuursrechtelijke maatregelen, vooral als deze ingrijpende gevolgen hebben voor de bewegingsvrijheid van een individu. De rechtbank heeft ook aangegeven dat het niet nakomen van beslistermijnen niet automatisch leidt tot vernietiging van besluiten, mits de betrokkenen op de hoogte zijn gehouden van de stand van zaken.