ECLI:NL:RBDHA:2022:2355

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 maart 2022
Publicatiedatum
18 maart 2022
Zaaknummer
C/09/625837 / KG ZA 22/205
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vorderingen in kort geding betreffende onterecht ondergane detentie van eiser

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 17 maart 2022 uitspraak gedaan in een kort geding. Eiser, die in een penitentiaire inrichting verblijft, vorderde dat de vijf dagen die hij te lang had vastgezeten zonder rechtsgeldige titel, zouden worden gecorrigeerd door deze administratief toe te rekenen aan een andere insluitingstitel. Eiser was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, en had zich tijdens de proeftijd opnieuw schuldig gemaakt aan diefstal. Hierdoor werd de voorlopige tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf bevolen. Eiser stelde dat hij onterecht vijf dagen langer was vastgehouden dan toegestaan, en dat het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) ten onrechte had geweigerd deze dagen te verrekenen met een andere tenuitvoerleggingstitel.

De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen sprake was van vrijheidsbeneming zonder titel, aangezien de tenuitvoerlegging van de straf pas begon na het verstrijken van de beroepstermijn. De rechter-commissaris had de voorlopige tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf bevolen, en deze bleef van kracht totdat het mondeling vonnis onherroepelijk werd. De voorzieningenrechter concludeerde dat de vorderingen van eiser niet konden worden toegewezen, omdat het wettelijk systeem geen mogelijkheid bood voor verrekening van de detentie. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten, die op € 1.692,-- werden begroot, inclusief advocaatkosten en griffierecht.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/625837 / KG ZA 22/205
Vonnis in kort geding van 17 maart 2022
in de zaak van
[eiser], thans verblijvende in de penitentiaire inrichting [locatie] ,
eiser,
advocaat mr. S.J. Flier te Utrecht,
tegen:
de Staat derNederlanden, (Ministerie van Justitie en Veiligheid), te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. I.C. Engels te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 7 maart 2022, met producties 1 tot en met 5;
- de door de Staat overgelegde producties 1 en 2;
- de op 10 maart 2022 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door de advocaat van de Staat pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Bij vonnis van 31 maart 2021 door de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, hierna ‘de politierechter’, is [eiser] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar (parketnummer [nummer 1] ) voor onder meer diverse diefstallen.
2.2.
[eiser] heeft zich op 27 december 2021, dus tijdens de in 2.1. genoemde proeftijd, opnieuw schuldig gemaakt aan diefstal. Daarom is hij op 28 december 2021 aangehouden en in voorlopige hechtenis genomen. Vervolgens heeft de rechter-commissaris op 29 december 2021, op vordering van de officier van justitie, de voorlopige tenuitvoerlegging van de in het vonnis van 31 maart 2021 voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf bevolen, met ingang van 29 december 2021 en onder de voorwaarde dat het onderzoek van de zaak ter zitting binnen 30 dagen dient te geschieden.
2.3.
Bij mondeling vonnis van 17 januari 2022 heeft de politierechter [eiser] vanwege een winkeldiefstal veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één maand. In dit vonnis heeft de politierechter ook de tenuitvoerlegging bevolen van een gedeelte van de in het vonnis van 31 maart 2021 door de politierechter opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf, namelijk voor de duur van 30 dagen, waarbij de politierechter heeft bevolen dat het gedeelte dat daarvan reeds voorlopig ten uitvoer is gelegd, geheel in mindering moet worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van de straf. Tegen dit mondeling vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
2.4.
Op 15 februari 2022 heeft de bevolkingsadministratie van de penitentiaire inrichting waar [eiser] verblijft in antwoord op een sprekersbriefje van [eiser] het volgende schriftelijk aan [eiser] meegedeeld:
“Volgens onze informatie bent u op 28-12-2021 aangehouden. U heeft de volgende straffen: [nummer 2] (30 dgn), [nummer 1] (30 dgn), [nummer 3] (20dgn). Uw einddatum is op 23-03-22,voor parketnummer [nummer 1] heeft u 5 dagen te lang gezeten, die niet verrekend mogen worden met een ander parketnummer.”
De straf van 20 dagen met betrekking tot parketnummer [nummer 3] die in dit briefje wordt genoemd ziet op vervangende hechtenis, omdat [eiser] een aan hem opgelegde taakstraf niet heeft uitgevoerd.
2.5.
Vervolgens heeft (een kantoorgenoot van) de advocaat van [eiser] telefonisch en schriftelijk contact opgenomen met het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB). Daarbij is verzocht ervoor te zorgen dat [eiser] feitelijk niet langer van zijn vrijheid beroofd blijft dan waartoe de politierechter op 17 januari 2022 heeft besloten. Het CJIB heeft het standpunt dat geen verrekening met een andere tenuitvoerleggingstitel mogelijk is echter gehandhaafd.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – te bepalen dat de reeds ondergane vijf dagen detentie zonder insluitingsgrond worden gecorrigeerd door deze administratief toe te rekenen aan één van de aanwezige insluitingstitels en te bepalen dat [eiser] op 18 maart 2022 in vrijheid moet worden gesteld, een en ander op straffe van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daaraan legt [eiser] – samengevat – het volgende ten grondslag. Het CJIB heeft ten onrechte geweigerd om de vijf dagen die [eiser] te veel heeft gezeten met betrekking tot parketnummer [nummer 1] te verrekenen met of administratief toe te rekenen aan een andere tenuitvoerleggingstitel. Dit is onrechtmatig jegens [eiser] , omdat hij daarmee gedurende vijf dagen zonder titel van zijn vrijheid wordt beroofd. Uit het mondeling vonnis blijkt immers dat de politierechter de bedoeling had om [eiser] tot 18 maart 2022 vast te houden. Het standpunt van het CJIB dat verrekening niet mogelijk is, is onnodig formalistisch en juridisch niet juist. Door de langere detentie dreigt [eiser] bovendien zijn huisvesting in het kader van begeleid wonen te verliezen.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de Staat (het CJIB) jegens [eiser] gehouden is om de vijf dagen die [eiser] te veel heeft gezeten met betrekking tot parketnummer [nummer 1] te verrekenen met of administratief toe te rekenen aan een andere tenuitvoerleggingstitel. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit niet het geval is. Daartoe is het volgende redengevend.
4.2.
Op grond van het bepaalde in artikel 6:2:20 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is de rechter-commissaris bevoegd om op vordering van het openbaar ministerie spoedeisende, tijdelijke en voorlopige beslissingen te nemen, waaronder de beslissing tot de voorlopige tenuitvoerlegging van een niet ten uitvoer gelegde vrijheidsstraf (zie lid 1 sub a). In artikel 6:2:21 lid 1 Sv is bepaald dat de rechter bevoegd is de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde straf, of een gedeelte daarvan, te bevelen. Als dit bevel deel uitmaakt van een vonnis met betrekking tot een ander strafbaar feit, zoals in het onderhavige geval de veroordeling tot een gevangenisstraf voor de duur van één maand vanwege winkeldiefstal, kunnen het openbaar ministerie en de veroordeelde daartegen op grond van artikel 6:2:22 lid 1 sub b Sv beroep instellen en vindt de tenuitvoerlegging van het betreffende vonnis op grond van artikel 6:1:16 lid 1 Sv niet plaats zolang daartegen nog een gewoon rechtsmiddel openstaat en, als een rechtsmiddel is aangewend, totdat het is ingetrokken of daarop is beslist. Vast staat dat tegen het mondeling vonnis van de politierechter geen rechtsmiddel is aangewend.
4.3.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de Staat voldoende onderbouwd dat het hiervoor beschreven wettelijk systeem in het geval van [eiser] betekent dat het mondeling vonnis pas ten uitvoer mocht worden gelegd op het moment dat de beroepstermijn ongebruikt was verstreken, dat tot dat moment het bevel tot voorlopige tenuitvoerlegging zoals dat op 29 december 2021 door de rechter-commissaris is gegeven van kracht is gebleven en dat de minister op grond van artikel 6:1:2 Sv en artikel 1:4 van de Regeling tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen verplicht is dit bevel zo snel mogelijk en zoveel mogelijk aansluitend op een andere vrijheidsbenemende sanctie ten uitvoer te leggen. Tussen partijen is niet in geschil dat het mondeling vonnis op 1 februari 2022 onherroepelijk is geworden. Dit betekent, zoals de Staat terecht heeft aangevoerd, dat het bevel tot voorlopige tenuitvoerlegging van de rechter-commissaris tot dat moment van kracht is gebleven, zodat [eiser] uit hoofde van dat bevel tot 1 februari 2022 rechtmatig gedetineerd was, en dat op 1 februari 2022 is aangevangen met de tenuitvoerlegging van de door de politierechter opgelegde gevangenisstraf voor de duur van één maand vanwege winkeldiefstal. De voorzieningenrechter volgt de Staat in zijn betoog dat deze tenuitvoerlegging eindigde op 3 maart 2022, waarna een aanvang is genomen met de tenuitvoerlegging van de 20 dagen vervangende hechtenis vanwege de niet uitgevoerde taakstraf, en dat die vervangende hechtenis zal eindigen op 23 maart 2022, waarna [eiser] in vrijheid zal worden gesteld. Voor de door [eiser] gewenste vrijlating op 18 maart 2022 bestaat onder die omstandigheden geen aanleiding.
4.4.
Voor zover [eiser] meent dat hij rechten kan ontlenen aan de inhoud van het in 2.4. bedoelde sprekersbriefje, waarin is vermeld dat hij vijf dagen te lang heeft vastgezeten, gaat de voorzieningenrechter daaraan voorbij. Nog daargelaten dat de Staat voldoende heeft onderbouwd dat het niet de bevolkingsadministratie van de penitentiaire inrichting, maar de minister is die bevoegd is zich hierover uit te spreken, is in dit briefje jegens [eiser] naar voorlopig oordeel voldoende duidelijk gemaakt dat verrekening ook volgens de penitentiaire inrichting niet aan de orde is. Dit standpunt is in overeenstemming met vaste jurisprudentie waaruit blijkt dat verrekening van verschillende vormen van detentie en van verschillende strafzaken niet mogelijk is, tenzij daarvoor een wettelijke grondslag aanwezig is. Een dergelijke wettelijke grondslag is in het onderhavige geval gesteld noch gebleken. De Staat heeft overigens nog toegelicht dat de vijf dagen detentie, die [eiser] volgens het sprekersbriefje te lang heeft vastgezeten, wel in mindering strekken op het resterende gedeelte van de voorwaardelijke gevangenisstraf die [eiser] in het vonnis van 31 maart 2021 is opgelegd, zodat daarvan nog (66-5=) 55 dagen resteren. In zoverre vindt dan ook een vorm van verrekening plaats.
4.5.
Tegen de achtergrond van het voorgaande heeft [eiser] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij op enig moment zonder rechtsgeldige tenuitvoerleggingstitel vast heeft gezeten. Voor de door hem gevorderde verrekening, dan wel administratieve toerekening is daarom geen plaats, zodat zijn vorderingen worden afgewezen. Dat hij door een langere detentie mogelijk zijn plek in het kader van begeleid wonen verliest, maakt het voorgaande niet anders, nog daargelaten dat [eiser] de juistheid van zijn stelling op dit punt naar voorlopig oordeel onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt.
4.6.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusver aan de zijde van de Staat begroot op € 1.692,--, waarvan € 1.016,-- aan salaris advocaat en € 676,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2022.
mvt