In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 maart 2022 uitspraak gedaan in het geschil tussen eiseres, een ondernemer, en de inspecteur van de Belastingdienst over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2014 en 2015. Eiseres had verzocht om herziening van de onderlinge verdeling van haar belastbare inkomsten uit eigen woning, die zij ten onrechte niet had opgenomen in haar aangiften. De inspecteur had de navorderingsaanslagen gehandhaafd, maar eiseres stelde dat de aanslagen naar te hoge bedragen waren opgelegd en deed een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel.
De rechtbank oordeelde dat de mogelijkheid tot herziening van de onderlinge verdeling niet beperkt is tot de inkomensbestanddelen waar de navordering op ziet. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur ten onrechte het saldo belastbare inkomsten uit eigen woning bij de vaststelling van het belastbaar inkomen uit werk en woning buiten aanmerking had gelaten. De rechtbank verminderde de navorderingsaanslagen voor de jaren 2014 en 2015 tot respectievelijk € 11.351 en € 8.899, en bepaalde dat de belastingrente dienovereenkomstig moest worden verminderd. Eiseres werd in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 1.518.
De uitspraak benadrukt de rechten van fiscale partners om hun onderlinge verhouding te wijzigen tot het moment dat de aanslagen onherroepelijk vaststaan, en dat deze wijziging niet beperkt is tot de onderdelen van de navordering. De rechtbank vernietigde de uitspraak op bezwaar en verklaarde de beroepen gegrond.