ECLI:NL:RBDHA:2022:233

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 januari 2022
Publicatiedatum
19 januari 2022
Zaaknummer
SGR 21/357
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de gemeente om een voetpad aan te leggen op een groenstrook op privéterrein

In deze zaak heeft eiser, wonende aan de [adres] te [plaats], bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk, waarin werd gesteld dat de gemeente bevoegd is om een voetpad aan te leggen op de groenstrook voor zijn huis. Eiser is van mening dat hij toestemming moet geven voor de verharding van de berm, die op zijn grond ligt. De gemeente heeft echter aangegeven dat de berm onderdeel uitmaakt van de openbare weg en dat zij op grond van de Wegenwet bevoegd is om de berm te verhardingen zonder toestemming van eiser.

Eiser heeft zijn bezwaar tegen het besluit van 21 december 2020, waarin zijn bezwaar niet-ontvankelijk werd verklaard, aan de rechtbank voorgelegd. De rechtbank heeft de zaak op 10 december 2021 behandeld. Eiser betoogde dat de brief van de gemeente wel degelijk als een besluit moet worden aangemerkt, omdat hierin de juridische status van de berm werd vastgesteld. De rechtbank oordeelde echter dat de berm, gezien de inrichting en het onderhoud door de gemeente, een functie vervult ten behoeve van het openbaar verkeer en dat de gemeente bevoegd is om de berm te verhardingen.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de mededeling in de brief van 7 augustus 2020 geen rechtsgevolgen in het leven roept en dat verweerder terecht het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster en is openbaar uitgesproken op 21 januari 2022.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/357

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 januari 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: F. van der Tempel Jr.),
en

het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk, verweerder

(gemachtigden: S. Kerkmeester en W. Nomen).

Procesverloop

Bij brief van 7 augustus 2020 heeft verweerder aan eiser laten weten dat verweerder bevoegd is om een voetpad aan te leggen op de groenstrook die voor eisers huis ligt op zijn terrein.
In het besluit van 21 december 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de brief niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 10 december 2021 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1.1
Eiser woont op het adres [adres] [huisnummer] te [plaats] . Aan de straatzijde van eisers huis ligt een groenstrook (hierna: de berm) op zijn grond. De gemeente wil deze berm graag verharden en een voetpad aanleggen. Eiser vindt dat hij toestemming moet geven voor het verharden van de berm. Naar aanleiding van een telefoongesprek tussen eiser en de gemeente, heeft de gemeente een e-mail gestuurd naar eiser met de boodschap dat de toestemming van eiser niet vereist is. Eiser heeft per e-mail laten weten dat hij het hier niet mee eens is en dat hij als eigenaar van de grond toestemming moet verlenen voor de verharding.
1.2
Verweerder heeft op 7 augustus 2020 een brief verstuurd aan eiser, naar aanleiding van het eerdere (e-mail)contact. In de brief stelt verweerder dat de berm onderdeel is van de openbare weg. Dat betekent volgens verweerder dat hij op grond van de Wegenwet bevoegd is om op (een gedeelte van) de berm een voetpad aan te leggen, ondanks dat een gedeelte van de berm het eigendom van eiser is.
1.3
Eiser heeft een bezwaarschrift ingediend tegen de brief.
1.4
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Volgens verweerder is de brief geen besluit in de zin van de Awb [1] . Verweerder stelt dat het aanleggen van een voetpad een feitelijke handeling is die geen rechtsgevolgen in het leven roept. De mededeling dat een deel van de berm zal worden verhard, is volgens verweerder niet op een rechtsgevolg gericht.
Wat vindt eiser in beroep?
2. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Hij voert aan dat de brief wel degelijk als besluit moet worden aangemerkt. Verweerder heeft in de brief namelijk de juridische status van de berm vastgesteld door te stellen dat de berm onderdeel is van een openbare weg. Daarmee heeft verweerder een bevoegdheid gecreëerd voor de gemeente om een voetpad aan te leggen. Ook is daardoor de verplichting voor eiser ontstaan om werkzaamheden op zijn grond te moeten toestaan. Eiser voert verder aan waarom de berm volgens hem geen onderdeel is van de openbare weg. Tot slot voert eiser aan dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat verweerder niet over alle relevante informatie beschikte en ten onrechte heeft afgezien van het horen.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
3.1
Zoals de hoogste bestuursrechter eerder heeft overwogen, is het doel van de Wegenwet om een regeling te treffen voor het openbaar verkeer. Zoals blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wegenwet [2] werd een afzonderlijke bepaling, waarin tot uitdrukking komt wat tot de wegen geacht wordt te behoren, niet nodig en niet gewenst geacht omdat voornamelijk door de praktijk zelf wordt aangegeven wat tot weg gerekend moet worden [3] . Volgens de hoogste bestuursrechter heeft de Wegenwet betrekking op verkeersbanen die een functie vervullen ten behoeve van het afwikkelen van het openbare verkeer en die dus naar hun aard of functie een grote, onbepaalde publieksgroep dienen [4] .
3.2
Gelet op de inrichting van de [adres] met de bijbehorende berm, vervult deze naar het oordeel van de rechtbank een functie ten behoeve van het afwikkelen van het openbaar verkeer. Ter hoogte van het huis van eiser is naast de berm een fietspad gelegen. Het fietspad grenst enerzijds (deels) aan de rijbaan op de [adres] en anderzijds aan de berm. In de berm staat daarnaast een verkeersbord. Naar aanleiding van deze omstandigheden dient de berm in zoverre in de praktijk als verkeersbaan die een functie vervult ten behoeve van het afwikkelen van het openbaar verkeer (in dit geval voor voetgangers). Nu verder niet in geschil is dat de [adres] , en daarmee dus ook de bijbehorende berm, al dertig jaar voor een ieder toegankelijk is en verweerder heeft aangegeven de berm al meer dan 10 jaar te onderhouden, staat ook vast dat dit een openbare weg is, zoals bedoeld in artikel 4 van de Wegenwet. De enkele omstandigheid dat eiser heeft aangegeven de berm ook te onderhouden maakt het voorgaande niet anders. Zoals verweerder ter zitting heeft verklaard, staat het een ieder vrij een bij de openbare weg behorende berm te onderhouden. Dit doen evenwel niet af aan het feit dat ook verweerder al meer dan 10 jaar lang onderhoud pleegt aan de berm.
3.4
Uit het voorgaande volgt dat verweerder op grond van de Wegenwet bevoegd is om zonder toestemming van eiser over te gaan tot het verharden van de berm. Deze bevoegdheid is niet vast komen te staan door of gecreëerd bij brief van 7 augustus 2020, zoals eiser betoogt. De mededeling in de brief dat de berm verhard zal worden, en het verharden van de berm zelf, roepen geen rechtsgevolgen in het leven. Verweerder heeft het bezwaar van eiser tegen de brief dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
3.5
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank het niet met eiser eens dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden of dat sprake is van een onzorgvuldig tot stand gekomen besluit. Verweerder mag van het horen in bezwaar afzien als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit [5] . Aan deze maatstaf is volgens de rechtbank voldaan.
Wat is de conclusie?
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, rechter, in aanwezigheid van mr. J.F.A. Bleichrodt, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2022.
De rechter is verhinderd te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Kamerstukken II 1929/1930, nr. 99a, blz. 1.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1375.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2021.
5.Artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb.