In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 maart 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag voor een visum kort verblijf ingediend, welke op 23 december 2019 door de staatssecretaris was afgewezen. Hiertegen heeft de eiser bezwaar aangetekend, maar dit bezwaar werd op 3 juni 2020 door de staatssecretaris kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de indiener van het beroepschrift, de eiser, griffierecht verschuldigd was, vastgesteld op € 178,-. De griffier heeft een termijn voor betaling van het griffierecht gesteld, maar de rechtbank heeft vastgesteld dat het griffierecht niet binnen deze termijn is ontvangen. De rechtbank heeft geen aanwijzingen gevonden dat de niet-betaling aan de eiser niet te verwijten was.
Daarom heeft de rechtbank het beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien voor een proceskostenverdeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om verzet aan te tekenen tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending.