ECLI:NL:RBDHA:2022:2255

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 maart 2022
Publicatiedatum
17 maart 2022
Zaaknummer
AWB 20/6976
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep wegens niet-betaling griffierecht in vreemdelingenzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 maart 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag voor een visum kort verblijf ingediend, welke op 23 december 2019 door de staatssecretaris was afgewezen. Hiertegen heeft de eiser bezwaar aangetekend, maar dit bezwaar werd op 3 juni 2020 door de staatssecretaris kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de indiener van het beroepschrift, de eiser, griffierecht verschuldigd was, vastgesteld op € 178,-. De griffier heeft een termijn voor betaling van het griffierecht gesteld, maar de rechtbank heeft vastgesteld dat het griffierecht niet binnen deze termijn is ontvangen. De rechtbank heeft geen aanwijzingen gevonden dat de niet-betaling aan de eiser niet te verwijten was.

Daarom heeft de rechtbank het beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien voor een proceskostenverdeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om verzet aan te tekenen tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 20/6976

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser,

v-nummer: [Nummer]
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 23 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag voor een visum kort verblijf van eiser afgewezen.
Eiser heeft hiertegen bezwaar ingesteld.
Bij besluit van 3 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:41, eerste lid, van de Awb wordt van de indiener van het beroepschrift griffierecht geheven. Voor eiser is het griffierecht vastgesteld op € 178,-.
2. De griffier stelt een termijn voor betaling van het griffierecht. Als binnen deze termijn geen betaling heeft plaatsgevonden, is het beroep niet-ontvankelijk, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest [1] .
3. Bij aangetekende brief van 24 oktober 2020 is eiser eraan herinnert dat hij nog niet had voldaan aan de uitnodiging om het griffierecht te betalen en is verder meegedeeld dat het griffierecht binnen vier weken diende te zijn overgemaakt. Eiser is er in die brief tevens op gewezen dat bij niet (tijdige) betaling hij het risico loopt dat het beroepschrift niet-ontvankelijk wordt verklaard.
4. De rechtbank stelt vast dat het griffierecht niet binnen de gestelde termijn is ontvangen. Het is de rechtbank niet gebleken dat dit niet aan eiser is toe te rekenen.
5. Het beroep is dan ook kennelijk niet-ontvankelijk.
6. Voor een proceskostenverdeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. S.C. Spruijt, griffier, op 10 maart 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan
binnenzes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden gedaan bij deze rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.

Voetnoten

1.Dit volgt uit het vierde, vijfde en zesde lid, van artikel 8:41 van de Awb.