ECLI:NL:RBDHA:2022:2243

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
16 maart 2022
Zaaknummer
AWB 20/4661
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning van Turkse staatsburger na scheiding van Nederlandse partner

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Turkse eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, die van Turkse afkomst is, had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verkregen op basis van zijn huwelijk met een Nederlandse. Na de scheiding en de intrekking van zijn verblijfsvergunning door de IND, heeft de rechtbank geoordeeld dat de intrekking rechtmatig was, maar dat de staatssecretaris ten onrechte stelde dat de eiser niet onder de standstill-bepaling van artikel 13 van Besluit 1/80 viel. De rechtbank vernietigde het besluit van de staatssecretaris en droeg hem op om opnieuw te beslissen over de verblijfsvergunning van de eiser.

De rechtbank oordeelde dat de standstill-bepaling niet bedoeld is om reeds tot de arbeidsmarkt van een lidstaat behorende Turkse werknemers te beschermen, maar van toepassing is op Turkse staatsburgers die nog niet de rechten bezitten ter zake van arbeid en verblijf. De eiser had niet voldaan aan de voorwaarden voor intrekking van zijn verblijfsvergunning, omdat het huwelijk nog niet officieel was ontbonden op het moment van de intrekking. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris de verblijfsvergunning niet met terugwerkende kracht kon intrekken, omdat de eiser niet aan de vereisten voor legale arbeid voldeed. De rechtbank heeft de staatssecretaris opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de eiser recht heeft op een vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/4661

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 maart 2022 in de zaak tussen

[eiser] ,

v-nummer [nummer] , eiser
(gemachtigde: mr. I. Özkara),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd van eiser ingetrokken met terugwerkende kracht vanaf 29 juli 2019.
Bij besluit van 28 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 21 januari 2022. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is, na bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

Waar gaat deze uitspraak over?
1. Eiser heeft de Turkse nationaliteit. Hij is op [datum] getrouwd met [referente] (referente). Op 28 januari 2019 heeft verweerder aan eiser een machtiging tot voorlopig verblijf verleend om zich bij haar te voegen. Op 8 februari 2019 heeft verweerder eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij referente’. Referente heeft in een brief van 29 juli 2019 aan verweerder laten weten dat zij en eiser duurzaam gescheiden leven sinds 20 mei 2019 en dat zij van plan is van hem te scheiden. Vanaf 18 september 2019 staat eiser op een ander adres dan dat van referente geregistreerd in de Basisregistratie personen (Brp). Op 9 september 2020 is het huwelijk ontbonden. Deze uitspraak gaat over de intrekking van de op 8 februari 2019 aan eiser verleende verblijfsvergunning.
Standpunt verweerder
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser vanaf 29 juli 2019 niet langer aan de beperking van zijn verblijfsvergunning voldeed, omdat hij niet langer bij referente woonde. Dat op dat moment het huwelijk nog niet was ontbonden, is daarvoor volgens verweerder niet relevant. Ook stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser geen verblijfsrecht aan artikel 6 van Besluit 1/80 meer kan ontlenen en in het geheel niet meer onder het toepassingsbereik van Besluit 1/80 valt.
Wat is het wettelijk kader?
3. Tussen de Europese Unie en Turkije bestaat een Associatieovereenkomst. [1] Op 19 september 1980 heeft de Associatieraad EEG-Turkije ‘Besluit 1/80’ [2] genomen over de ontwikkeling van de Associatie met Turkije.
Op grond van artikel 6, eerste lid, van dit besluit (voor zover hier van belang) heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behoort na een jaar legale arbeid in die lidstaat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft.
Op grond van artikel 13 (de standstill-bepaling) mogen geen nieuwe beperkingen worden ingevoerd met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn.
Echtscheiding
4. Eiser voert ten eerste aan dat hij ten tijde van het bestreden besluit, op 29 juli 2019, nog niet officieel gescheiden was van referente, terwijl dat volgens hem wel een voorwaarde is voor intrekking van zijn verblijfsvergunning. Eiser betoogt dat het verblijfsrecht van een EU-burger alleen kan worden ingetrokken als het huwelijk is ontbonden of ontwricht. Eiser wijst op Richtlijn 2004/38/EG en stelt dat voor Turkse onderdanen dezelfde eisen gelden als voor EU-burgers.
4.1
Volgens artikel 13, tweede lid, onder a van de door eiser genoemde richtlijn (voor zover van belang) leidt scheiding, ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk niet tot verlies van het verblijfsrecht van de familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten indien het huwelijk bij de aanvang van de gerechtelijke procedure tot scheiding, ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk ten minste drie jaar heeft geduurd, waarvan één jaar in het gastland.
Op grond van artikel 3.31b onder a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kan een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met het zoeken naar en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst in Nederland worden verleend aan de vreemdeling op wie de standstill-bepaling van toepassing is, indien diens huwelijk of geregistreerd partnerschap met een hoofdpersoon met niet-tijdelijk verblijfsrecht na drie jaar is ontwricht of ontbonden.
4.2
De rechtbank stelt vast dat eiser niet onder het toepassingsbereik artikel 13 van Richtlijn 2004/38/EG valt. Hij was weliswaar een ‘familielid dat niet de nationaliteit van een lidstaat bezit’, maar zijn huwelijk met referente heeft niet ten minste drie jaar geduurd. Als dit langer dan drie jaar had geduurd, zou eiser mogelijk een beroep hebben kunnen doen op artikel 3.31b van het Vb 2000 en was relevant of het huwelijk van eiser ten tijde van het bestreden besluit duurzaam was ontwricht/ontbonden. In dit geval is daarvan geen sprake. Dat betekent vervolgens dat, ook in het geval van eiser, slechts aan de beperking wordt voldaan als de vreemdeling en de referent samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Dat volgt uit artikel 3.17 van het Vb 2000. Het is niet in geschil dat eiser en referente op 29 juli 2019 niet langer samenwoonden. Dat betekent dat verweerder terecht heeft geconstateerd dat eiser vanaf die datum niet langer aan de beperking van zijn verblijfsvergunning voldeed. Dat genoemd artikel uit de richtlijn onjuist zou zijn geïmplementeerd door de Nederlandse wetgever is bovendien niet gebleken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Terugwerkende kracht
5. Eiser voert aan dat verweerder zijn verblijfsvergunning niet met terugwerkende kracht kan intrekken, omdat dat volgens hem alleen kan als sprake is geweest van fraude. Eiser onderbouwt zijn betoog met een verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 6 maart 2008 [3] en het arrest van het Hof van Justitie van 29 september 2011. [4]
5.1
Uit het door eiser genoemde arrest van 29 september 2011 volgt dat besluit 1/80 niet in de bevoegdheid treedt van de lidstaten om zowel de toegang van een Turkse onderdaan tot hun grondgebied als zijn eerste tewerkstelling te weigeren. In beginsel staat dit besluit er evenmin aan in de weg dat die lidstaten zijn arbeidsvoorwaarden reglementeren gedurende het jaar bedoeld in artikel 6, lid 1, eerste streepje, van besluit 1/80. Dit artikelonderdeel verzet zich ertegen dat de bevoegde nationale autoriteiten de verblijfsvergunning van een Turkse werknemer met terugwerkende kracht intrekken tot de datum waarop niet langer werd voldaan aan de nationaalrechtelijke grond voor verlening van zijn vergunning, wanneer genoemde werknemer zich niet schuldig heeft gemaakt aan enig frauduleus handelen en deze intrekking plaatsvindt na afloop van het tijdvak van een jaar legale arbeid als voorzien in genoemd artikel 6, lid 1, eerste streepje.
5.2
De rechtbank stelt vast dat het Hof van Justitie als voorwaarde stelt dat de ‘intrekking plaatsvindt na afloop van het tijdvak van een jaar legale arbeid’. Tussen partijen is niet in geschil is dat eiser niet aan dit vereiste van een jaar legale arbeid voldoet. Dat betekent dat verweerder bevoegd is om het nationale recht toe te passen, met inbegrip van de mogelijkheid om met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning in te trekken zodra de betrokkene niet langer aan de beperking waarvoor de vergunning is verleend voldoet. [5] Eisers verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2008 stuit daar op af. Ook deze beroepsgrond slaagt dus niet.
De standstill-bepaling
6. Eiser voert vervolgens aan dat hij een beroep kan doen op de standstill-bepaling genoemd onder 2, omdat hij onder de werkingssfeer van artikel 6 van Besluit 1/80 valt. Weliswaar erkent eiser dat hij geen verblijfsrecht aan artikel 6 kan ontlenen, maar eiser betoogt dat hij wel
heeftgewerkt en objectief een kans heeft om weer tot de arbeidsmarkt toe te treden. Daarom valt hij onder het toepassingsbereik van de standstill-bepaling van besluit 1/80, aldus eiser.
6.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet onder het toepassingsbereik van de standstill-bepaling valt. Eiser kan namelijk niet worden aangemerkt als werknemer, omdat hij nog niet aansluitend een heel jaar bij dezelfde werkgever heeft gewerkt. Eiser heeft drie kortdurende arbeidsovereenkomsten gehad, waarvan de laatste liep van 27 december 2019 tot 31 januari 2020.
6.2
Onder meer in het arrest van het Hof van Justitie van 9 december 2010 [6] is geoordeeld dat de omstandigheid dat de betrokken werknemers nog niet tot de Nederlandse arbeidsmarkt behoren in die zin dat zij niet voldoen aan de in artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 neergelegde standstill-bepaling, geenszins in de weg staat aan de toepassing van artikel 13 van dit besluit. De standstill-bepaling van artikel 13 van besluit nr. 1/80 is niet bedoeld om reeds tot de arbeidsmarkt van een lid staat behorende Turkse werknemers te beschermen, maar is juist van toepassing op Turkse staatsburgers die nog niet de rechten bezitten ter zake van arbeid en daarmee samenhangend verblijf ingevolge artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80.
6.3
De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van verweerder niet houdbaar is, gelet op het onder 6.2 geciteerde arrest van het Hof van Justitie. Hoewel eiser geen verblijfsrecht kan ontlenen aan artikel 6 van Besluit 1/80, valt hij wel degelijk onder het toepassingsbereik daarvan. [7] Bovendien is niet in geschil dat eiser reeds heeft gewerkt in Nederland. Eiser voert dus terecht aan dat hij een beroep kan doen op de standstill-bepaling. Deze beroepsgrond slaagt.
Conclusie
7. Het beroep is gegrond. De rechtbank ziet vanwege de aard van het geconstateerde gebrek geen mogelijkheid om het geschil finaal te beslechten. Eiser wil namelijk via de standstill-bepaling een beroep doen op het beleid van verweerder zoals gold op 1 december 1980, waarin een uitzondering bestond op de hoofdregel dat voortgezet verblijf alleen werd toegestaan als het huwelijk minstens drie jaar had geduurd. Als namelijk sprake was van klemmende redenen van humanitaire aard, werd volgens hem ook bij een huwelijk dat minder dan drie jaar had geduurd voorgezet verblijf toegestaan. Eiser stelt ook dat vanaf 1 februari 1983 een tweede uitzondering in het beleid werd opgenomen, namelijk dat indien een vreemdeling voldeed aan de vereisten voor toelating voor een ander verblijfsdoel ook voorgezet verblijf werd toegestaan. In het verlengde daarvan wijst hij op pagina 45 van het rapport ‘Toelatings- en verblijfsvoorwaarden onderdanen Turkije’ van juli 2009, geschreven in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek en Documentatiecentrum van het Ministerie van Justitie (het WODC-rapport). Hieruit blijkt volgens eiser dat een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd werd verleend als de echtgenoot een jaar feitelijk tot het gezin van een Nederlander behoorde. Volgens eiser volgt ook uit het WODC-rapport dat echtgenoten nog tot hetzelfde feitelijke gezin behoorden, ook als zij niet meer samenwoonden. Het is aan verweerder om te beoordelen of deze stellingname van eiser juist is en of eiser een verblijfsrecht kan ontlenen op grond van de standstill-bepaling.
8. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank hanteert deze termijn, omdat eiser naar alle waarschijnlijkheid niet gehoord hoeft te worden en alleen een nieuw besluit genomen moet worden. Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding voor zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op om binnen acht weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Scherff, rechter, in aanwezigheid van mr. M.F. van den Brink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak.

Voetnoten

1.Bij Besluit 64/732/EEG van 23 december 1963 (PB 1964, 217) heeft de Raad van de Europese Economische Gemeenschap de overeenkomst van associatie tussen de Gemeenschap en de Republiek Turkije goedgekeurd en bevestigd.
2.Besluit 1/80 van 19 september 1980 van de Associatieraad.
4.ECLI:EU:C:2011:623 (Baris Unal).
5.Zie artikel 19 in samenhang met artikel 18, eerste lid, onder f, van de Vreemdelingenwet 2000.
6.Toprak & Oguz v. Nederland, ECLI:EU:C:2010:756.
7.Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1229.