In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Turkse eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, die van Turkse afkomst is, had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verkregen op basis van zijn huwelijk met een Nederlandse. Na de scheiding en de intrekking van zijn verblijfsvergunning door de IND, heeft de rechtbank geoordeeld dat de intrekking rechtmatig was, maar dat de staatssecretaris ten onrechte stelde dat de eiser niet onder de standstill-bepaling van artikel 13 van Besluit 1/80 viel. De rechtbank vernietigde het besluit van de staatssecretaris en droeg hem op om opnieuw te beslissen over de verblijfsvergunning van de eiser.
De rechtbank oordeelde dat de standstill-bepaling niet bedoeld is om reeds tot de arbeidsmarkt van een lidstaat behorende Turkse werknemers te beschermen, maar van toepassing is op Turkse staatsburgers die nog niet de rechten bezitten ter zake van arbeid en verblijf. De eiser had niet voldaan aan de voorwaarden voor intrekking van zijn verblijfsvergunning, omdat het huwelijk nog niet officieel was ontbonden op het moment van de intrekking. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris de verblijfsvergunning niet met terugwerkende kracht kon intrekken, omdat de eiser niet aan de vereisten voor legale arbeid voldeed. De rechtbank heeft de staatssecretaris opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de eiser recht heeft op een vergoeding van de proceskosten.