In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 maart 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een eiser met de Iraakse nationaliteit en Turkmeense etniciteit. De eiser had op 27 november 2019 een opvolgende asielaanvraag ingediend, nadat eerdere aanvragen waren afgewezen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de asielaanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond, omdat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij de Turkmeense etniciteit bezat en dat hij uit Mosul afkomstig was. De rechtbank heeft de zaak behandeld in aanwezigheid van de eiser en zijn gemachtigde, maar de verweerder was niet aanwezig.
De rechtbank heeft overwogen dat de eiser in eerdere procedures al had verklaard dat hij onder het bewind van Islamitische Staat in Mosul had gewoond, maar dat deze verklaringen door de staatssecretaris als ongeloofwaardig werden beschouwd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd om zijn etniciteit en herkomst aannemelijk te maken. De overgelegde documenten, waaronder een verklaring van het ITF en een rantsoenkaart, werden niet als voldoende bewijs gezien. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de documenten en verklaringen van de eiser voldoende had betrokken in zijn beoordeling.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de aanvraag van de eiser terecht als kennelijk ongegrond is afgewezen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen een week na bekendmaking.