In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem. Eiser had in 2020 een briefadres aangevraagd, maar dit werd ingetrokken omdat hij niet meer voldeed aan de voorwaarden voor het houden van een briefadres. Eiser had eerder begeleiding ontvangen van een hulpverleningsorganisatie, maar had deze begeleiding beëindigd. Het college van burgemeester en wethouders verklaarde het bezwaar van eiser ongegrond en nam de aanvraag voor een nieuw briefadres niet in behandeling omdat de aanvraag onvolledig was. Eiser stelde beroep in tegen dit besluit, waarbij hij aanvoerde dat hij ten onrechte geen briefadres had en dat hij financieel nadeel had ondervonden door de intrekking van het briefadres.
De rechtbank oordeelde dat de intrekking van het briefadres niet terecht was, omdat de voorwaarden voor intrekking niet waren nageleefd. De rechtbank stelde vast dat de intrekking van het briefadres niet gebaseerd was op het verlopen van de termijn, maar op het feit dat eiser geen begeleiding meer had. De rechtbank oordeelde dat aan de inschrijving op een briefadres geen verplichting mag worden gesteld om onder begeleiding van een hulpverleningsorganisatie te staan. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit, waardoor eiser zijn briefadres terugkreeg. Tevens werd het college van burgemeester en wethouders veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.