In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een militair, en de staatssecretaris van Defensie over de toekenning van een militair invaliditeitspensioen (mip). Eiser had eerder een verzoek ingediend voor een mip, dat op 27 september 2017 door de staatssecretaris was afgewezen. Na een ongegrond verklaard bezwaar op 4 juli 2018, werd het beroep op 13 februari 2020 gegrond verklaard, wat leidde tot de vernietiging van het eerdere besluit. In een nieuw besluit van 12 maart 2021 werd eiser een mip toegekend met een mate van invaliditeit van 18,33%, met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2015.
Eiser ging echter in beroep tegen dit nieuwe besluit, waarna de staatssecretaris in een verweerschrift op 29 november 2021 een herbeoordeling van de mate van invaliditeit voorstelde, waarbij deze werd vastgesteld op 29,17%, afgerond 30%. Tijdens de zitting op 1 december 2021 werd het onderzoek geschorst om de staatssecretaris de gelegenheid te geven om advies in te winnen van een verzekeringsarts over de medische eindtoestand van eiser. Na het indienen van dit advies op 26 januari 2022, bleef de staatssecretaris bij zijn standpunt dat de mate van invaliditeit op de peildatum 15 januari 2016 30% bedroeg.
De rechtbank oordeelde dat het beroep gegrond was, omdat de staatssecretaris een nieuw standpunt had ingenomen over de mate van invaliditeit. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit voor zover het de mate van invaliditeit betrof en stelde vast dat eiser recht had op een mip naar een mate van invaliditeit van 30% per 15 januari 2015. Tevens werd bepaald dat vanaf 30 november 2021 sprake was van een medische eindtoestand. De rechtbank droeg de staatssecretaris op om het griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden en veroordeelde hem in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.550,60.