In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem. De eiser had beroep ingesteld tegen de intrekking van zijn briefadres en de beslissing om zijn aanvraag voor een nieuw briefadres niet in behandeling te nemen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de intrekking van het briefadres per 15 februari 2020 onterecht was, omdat de eiser niet meer aan de voorwaarden voldeed voor het behouden van het briefadres, namelijk de verplichting tot begeleiding door een hulpverleningsorganisatie. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van het briefadres niet op basis van de wet BRP kon worden gehandhaafd, aangezien er geen wettelijke basis was voor de eis van begeleiding. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, waarbij de intrekking van het briefadres werd gehandhaafd. Tevens herstelde de rechtbank het primaire besluit, waardoor het briefadres van de eiser weer geldig werd. De rechtbank oordeelde dat de eiser procesbelang had, omdat hij schade had geleden door de intrekking van het briefadres, waaronder het niet ontvangen van post en financiële schade door het ontbreken van een uitkering op basis van de Participatiewet. De rechtbank droeg de verweerder op om het griffierecht te vergoeden en veroordeelde de verweerder in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 1.518,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 29 maart 2022.