ECLI:NL:RBDHA:2022:208
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 12 januari 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, die een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wilde aanvragen als familie- of gezinslid, had bezwaar gemaakt tegen de weigering van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om haar deze vergunning te verlenen. Het bezwaar was door de staatssecretaris kennelijk ongegrond verklaard, waarna verzoekster beroep heeft ingesteld en tevens verzocht om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft de zaak buiten zitting behandeld op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. In een eerdere uitspraak op dezelfde dag in een andere zaak (NL21.16284) heeft de rechtbank het beroep van verzoekster ongegrond verklaard. Gezien deze uitspraak heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening als kennelijk ongegrond afgewezen.
De voorzieningenrechter heeft ook overwogen dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, in aanwezigheid van griffier mr. A.S. Hamans, en is openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie op de website van de rechtspraak. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.