ECLI:NL:RBDHA:2022:207

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 januari 2022
Publicatiedatum
18 januari 2022
Zaaknummer
NL21.16284
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verblijfsvergunning regulier voor familie- of gezinslid op basis van onvoldoende afhankelijkheidsrelatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van een verblijfsvergunning regulier voor eiseres, een Azerbeidzjaanse vrouw, die in Nederland asiel heeft aangevraagd. Eiseres had eerder meerdere asielaanvragen ingediend, die allemaal zijn afgewezen. De rechtbank behandelde het beroep van eiseres tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die haar aanvraag voor een verblijfsvergunning had afgewezen op basis van het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en het niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt.

Eiseres stelde dat zij een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie had met haar dochter, die in Nederland woont. De rechtbank oordeelde echter dat eiseres niet had aangetoond dat er sprake was van een dergelijke relatie. De rechtbank verwees naar jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waarin is vastgesteld dat een afhankelijkheidsrelatie tussen een moeder en haar meerderjarige dochter alleen kan bestaan als deze de normale banden tussen volwassen familieleden overstijgt. Eiseres had geen bewijs geleverd voor haar stellingen over haar hulpbehoevendheid en de financiële ondersteuning door haar dochter.

De rechtbank concludeerde dat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden voor de gevraagde verblijfsvergunning en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door mr. K.M. de Jager, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier. Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL21.16284

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiseres

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A.A. Agayev),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Sweerts).

Procesverloop

Bij besluit van 24 september 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de weigering om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verblijfsdoel ‘verblijf als familie- of gezinslid’ te verlenen kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
De rechtbank heeft het beroep op 16 december 2021 op zitting behandeld. Eiseres en haar gemachtigde zijn zonder voorafgaand bericht niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1954 en de Azerbeidzjaanse nationaliteit te bezitten.
2. Op 14 mei 2014 heeft eiseres asiel aangevraagd in Nederland. Bij besluit van 13 november 2014 is deze aanvraag afgewezen. Dit staat in rechte vast.
3. Op 15 oktober 2018 heeft eiseres opnieuw asiel aangevraagd. Bij besluit van 8 april 2019 is deze aanvraag niet-ontvankelijk verklaard en is tegen eiseres een inreisverbod voor de duur van twee jaren uitgevaardigd. Dit staat in rechte vast.
4. Op 24 mei 2019 heeft eiseres voor de derde maal asiel aangevraagd. Deze aanvraag is bij besluit van 11 juni 2019 buiten behandeling gesteld. Dit staat in rechte vast.
5. Op 8 juli 2019 heeft eiseres voor de vierde maal asiel aangevraagd. Deze aanvraag is bij besluit van 19 september 2019 niet-ontvankelijk verklaard. Ook dit staat in rechte vast.
6. Deze zaak gaat om de aanvraag van eiseres van 5 oktober 2020 om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verblijfsdoel ‘verblijf als familie- of gezinslid’. Eiseres heeft daarbij gewezen op het recht op eerbiediging van familieleven zoals neergelegd in artikel 8 van het Verdrag betreffende de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en op het rechtmatig verblijf hier te lande van haar dochter en diens echtgenoot en twee kinderen.
7. Bij besluit van 8 februari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Verweerder werpt aan eiseres tegen dat zij niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Volgens verweerder noopt artikel 8 van het EVRM niet tot vrijstelling van dit vereiste omdat eiseres geen meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie heeft met haar dochter. Daarnaast werpt verweerder aan eiseres tegen dat zij niet in het bezit is van een geldig paspoort van haar land van herkomst.
8. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard. Op wat eiseres daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
9. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan de aanvraag worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv (onder a) of een geldig document voor grensoverschrijding (onder b).
10. Op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw, gelezen in samenhang met artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) is de vreemdeling wiens uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM vrijgesteld van het mvv-vereiste.
11. Op grond van artikel 3.72 van het Vb wordt de aanvraag niet afgewezen vanwege het paspoort-vereiste als de vreemdeling heeft aangetoond dat hij niet of niet meer door de autoriteiten van zijn land van herkomst in het bezit kan worden gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding.
12. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiseres niet bestrijdt dat zij geen geldig Azerbeidzjaans paspoort heeft overgelegd en dat zij geen beroep doet op artikel 3.72 van het Vb. Reeds hierom kan worden geconcludeerd dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden voor de door haar gevraagde verblijfsvergunning. Om het geschil finaal te beslechten, oordeelt de rechtbank ook nog als volgt.
13. Niet in geschil is dat familieleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen een moeder en haar meerderjarige dochter slechts kan bestaan als sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Uit vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), bijvoorbeeld het arrest van 17 april 2012 in de zaak
Kopf en Liberda tegen Oostenrijk(ECLI:CE:ECHR:2012:0117JUD000159806), volgt dat de vraag of hiervan sprake is van feitelijke aard is, en afhankelijk is van het daadwerkelijk bestaan van hechte, persoonlijke banden, waarbij relevant kan zijn: eventuele samenwoning, de mate van financiële afhankelijkheid, de mate van emotionele afhankelijkheid, de gezondheid van de betrokkenen en de banden met het land van herkomst. In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1003) is mede gelet op deze jurisprudentie geoordeeld dat verweerder wel zwaarwegend, maar geen doorslaggevend gewicht mag toekennen aan het antwoord op de vraag of er een reële mogelijkheid bestaat dat ook andere familieleden of derden de door het afhankelijke familielid benodigde zorg geven.
14. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat verweerder bij het beoordelen van de relatie met haar dochter een te strenge maatstaf heeft gehanteerd. Anders dan eiseres stelt, is uit het bestreden besluit niet op te maken dat verweerder slechts heeft bekeken of er tussen haar en haar dochter sprake is van een exclusieve afhankelijkheidsrelatie. Verweerder heeft immers overwogen dat niet is gebleken van een afhankelijkheidsrelatie die de normale banden tussen volwassen familieleden overstijgt. Bovendien heeft eiseres geen enkele onderbouwing geleverd van haar stellingen dat zij hulpbehoevend is, geen netwerk heeft in Azerbeidzjan, financieel wordt ondersteund door haar dochter en bij terugkeer in een onstabiele situatie terecht zou komen.
15. Eerst in beroep stelt eiseres dat zij in Nederland privéleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM heeft opgebouwd. De rechtbank wijst er allereerst op dat het op de weg van eiseres had gelegen om dit al bij de aanvraag duidelijk te maken gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 1.26 van het Vb. Ter zitting heeft verweerder echter op goede gronden het standpunt ingenomen dat het beroep van eiseres op privéleven niet kan slagen. Daarbij heeft verweerder er terecht op gewezen dat eiseres in Nederland privéleven is aangegaan terwijl haar verblijfsstatus precair was. Gelet op de jurisprudentie van het EHRM is verwijdering dan slechts in uitzonderlijke omstandigheden in strijd met artikel 8 van het EVRM (bijvoorbeeld het arrest van 28 juni 2011 in de zaak
Nunez tegen Noorwegen, ECLI:CE:ECHR:2011:0628JUD005559709). Nu eiseres ook deze beroepsgrond niet van verdere onderbouwing heeft voorzien, is van dergelijke omstandigheden niet gebleken.
16. Ten slotte voert eiseres aan dat zij bij terugkeer naar Azerbeidzjan zal worden ingezet als drukmiddel omdat haar schoonzoon in Nederland is toegelaten als politiek vluchteling. Verweerder heeft in het bestreden besluit niet uitdrukkelijk onderkend dat een dergelijke omstandigheid een rol kan spelen bij de beoordeling in het kader van artikel 8 van het EVRM als daardoor sprake zou zijn van een objectieve belemmering voor eiseres om naar Azerbeidzjan terug te keren. Verweerder heeft er echter wel terecht op gewezen dat ook deze stelling niet aannemelijk is gemaakt en daarom geen doel treft.
17. Het beroep is ongegrond.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl. De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.