ECLI:NL:RBDHA:2022:204

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 januari 2022
Publicatiedatum
18 januari 2022
Zaaknummer
NL21.17266
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en overdracht aan Duitsland onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 januari 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiser, een Iraakse nationaliteit hebbende Jezidi, in beroep ging tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om zijn asielaanvraag niet in behandeling te nemen. Eiser had op 29 juli 2021 asiel aangevraagd in Nederland, maar de staatssecretaris stelde dat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van zijn aanvraag, aangezien eiser eerder in Duitsland asiel had aangevraagd. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 16 december 2021, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was.

De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris op grond van artikel 30 van de Vreemdelingenwet 2000 en de Dublinverordening kon besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen. Eiser voerde aan dat overdracht aan Duitsland voor hem een onevenredige hardheid zou betekenen, omdat zijn gezin in erbarmelijke omstandigheden in Irak verbleef en zijn aanvraag in Duitsland niet inhoudelijk was behandeld. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris in redelijkheid kon besluiten dat er geen bijzondere individuele omstandigheden waren die een uitzondering op de Dublinverordening rechtvaardigden.

De rechtbank concludeerde dat de beroepsgronden van eiser niet slagen en dat de staatssecretaris voldoende gemotiveerd had waarom hij geen aanleiding zag om het asielverzoek van eiser in Nederland in behandeling te nemen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Eiser kan binnen een week na bekendmaking van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.17266

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.L. Hoogendoorn),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.H.M. Post).

Procesverloop

Bij besluit van 2 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL21.17267, op 16 december 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Kilic-Zengin. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1988 en de Iraakse nationaliteit te hebben. Op 29 juli 2021 heeft hij een asielaanvraag ingediend in Nederland.
2. Verweerder heeft deze asielaanvraag niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Volgens verweerder zijn de autoriteiten van Duitsland verantwoordelijk voor de behandeling van de asielaanvraag omdat eiser al eerder in Duitsland asiel heeft aangevraagd. Verweerder heeft een verzoek om terugname gedaan op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). Duitsland heeft dit verzoek geaccepteerd. Verweerder ziet in de situatie van eiser geen aanleiding voor toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.
Juridisch kader
3. In artikel 30, eerste lid, van de Vw is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
4. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening kan een lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land te behandelen, ook al is hij hier daartoe op grond van de in de Dublinverordening neergelegde criteria niet verplicht.
5. Uit paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) blijkt dat verweerder terughoudend gebruikt maakt van zijn bevoegdheid om een verzoek om internationale bescherming in behandeling te nemen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Verweerder gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen in ieder geval in de situatie van bijzondere individuele omstandigheden die maken dat overdracht van een onevenredige hardheid getuigt.
Beroepsgronden
6. Eiser stelt dat een overdracht aan Duitsland in zijn geval van een onevenredige hardheid getuigt.
7. Eiser en zijn gezin zijn Jezidi’s. Hij verblijft al drie jaar en acht maanden in Duitsland en desondanks hebben de Duitse autoriteiten zijn aanvraag niet inhoudelijk behandeld. Eiser heeft hierover niet kunnen klagen en maakt zich grote zorgen om zijn vrouw en kinderen die onder zeer erbarmelijke omstandigheden in een vluchtelingenkamp in Irak verblijven. Omdat een beslissing op zijn aanvraag in Duitsland is uitgebleven, kan hij geen aanvraag tot gezinshereniging indienen.
Eiser heeft samen met zijn broers en nichtje Irak verlaten. Deze broers en dit nichtje hebben inmiddels een asielvergunning in Nederland gekregen en ook eisers ouders verblijven inmiddels rechtmatig in Nederland.
Ter zitting heeft eiser naar voren gebracht dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Eiser vindt het onevenredig dat hij wordt gescheiden van zijn familie na een terugname door Duitsland, net als in de situatie waarover deze rechtbank op 30 september 2021 [1] een uitspraak deed.
8. Volgens eiser heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom de door hem naar voren gebrachte bijzondere individuele omstandigheden niet van een onevenredige hardheid getuigen. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat er sprake is van een onevenredige hardheid een verklaring van “[naam organisatie]” van 8 november 2021 overgelegd. Hierin verzoekt deze organisatie de Nederlandse autoriteiten de aanvraag van eiser in behandeling te nemen op grond van zijn individuele omstandigheden.
De beoordeling door de rechtbank
9. Niet in geschil is dat Duitsland in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. De vraag ligt voor of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er in de situatie van eiser geen aanleiding is voor toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.
10. De beroepsgronden slagen niet. Verweerder heeft in redelijkheid kunnen beslissen dat er geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden afgezien van overdracht aan Duitsland.
11. De claim is door Duitsland geaccepteerd op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening. Dit betekent dat Duitsland de aanvraag van eiser heeft afgewezen. Eisers stelling dat er nog steeds niet is beslist op zijn aanvraag in Duitsland, is hiermee in strijd. Eiser heeft geen documenten overgelegd met betrekking tot zijn procedure in Duitsland. De rechtbank gaat daarom uit van het claimakkoord waarmee Duitsland de verantwoordelijkheid accepteert. De Duitse autoriteiten garanderen door middel van het claimakkoord dat een (nieuw) verzoek van eiser om internationale bescherming in behandeling zal worden genomen met inachtneming van de Europese asielrichtlijnen. Verweerder mag er in beginsel van uitgaan dat Duitsland zijn internationale verplichtingen nakomt. Eiser maakt niet aannemelijk dat dit in zijn geval anders is of zal zijn. Indien eiser van mening is dat Duitsland handelt in strijd met Europese richtlijnen dient hij hierover bij de desbetreffende autoriteiten te klagen. Eiser heeft niet met documenten aannemelijk gemaakt dat er voor hem in Duitsland geen rechtsmiddelen open staan.
Verweerder heeft ook in de omstandigheid dat het gezin van eiser onder zeer erbarmelijke omstandigheden in Irak verblijft geen aanleiding hoeven zien om toepassing te geven aan artikel 17 van De Dublinverordening. Eiser kan, indien zijn (nieuwe) aanvraag in Duitsland leidt tot een asielvergunning, in Duitsland een verzoek tot gezinshereniging indienen.
12. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de relatie tussen eiser en zijn rechtmatig in Nederland verblijvende familie geen bijzondere individuele omstandigheid is die maakt dat overdracht aan Duitsland van een onevenredige hardheid getuigt. Verweerder heeft zich in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen en heeft hierin geen aanleiding hoeven zien om het asielverzoek van eiser onverplicht aan zich te trekken. Er is geen sprake van gezinsleden in Nederland in de zin van artikel 2, aanhef en onder g, van de Dublinverordening. Eiser was al getrouwd in Irak voordat hij vertrok en maakte geen deel meer uit van het gezin van zijn ouders.
Mocht eiser op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in Nederland willen blijven, dan moet hij een verblijfsvergunning met dat doel aanvragen.
13. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd waarom hij geen aanleiding ziet om het asielverzoek van eiser in Nederland in behandeling te nemen. Verweerder heeft alle door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden kenbaar betrokken bij zijn beoordeling.
14. In de overgelegde verklaring van [naam organisatie] is onvoldoende onderbouwd dat er sprake is van individuele omstandigheden die maken dat overdracht van een onevenredige hardheid getuigt.
15. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er geen strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Het beroep op de door eiser aangehaalde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 30 september 2021 kan volgens verweerder niet slagen omdat deze uitspraak ziet op een niet vergelijkbare situatie. De rechtbank volgt verweerder hierin. In de uitspraak waarnaar eiser verwijst is sprake van een moeder die samen met haar twee minderjarige kinderen en haar jongvolwassen zoon via Duitsland gelijktijdig naar Nederland zijn gereisd. Duitsland heeft in die zaak de claim geaccepteerd van de moeder en de minderjarige kinderen, maar niet van de jongvolwassen zoon, waardoor hun asielaanvragen door verschillende lidstaten zijn behandeld. Een afweging van het belang van het voorkomen van asielshoppen en het belang van de moeder en haar kinderen om als familie bijeen te blijven, ontbrak en daarom was er sprake van een motiveringsgebrek. In de zaak van eiser is weliswaar eveneens sprake van een gezamenlijke uitreis met eisers broers en nichtje, maar heeft eiser, anders dan de jongvolwassen zoon in de aangehaalde uitspraak, reeds een gezin gevormd in het land van herkomst en is er, zoals al is overwogen, van een motiveringsgebrek geen sprake.
Conclusie
16. Verweerder heeft geen aanleiding hoeven zien om de asielaanvraag van eiser aan zich te trekken zoals bedoeld in artikel 17 van de Dublinverordening.
17. Het beroep is ongegrond.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. van de Merbel, rechter, in aanwezigheid van mr. J. de Winter, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, 30 september 2021, ECLI:NL:RDBHA:2021:10840