In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan op het verzet van de opposant, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, tegen een eerdere uitspraak van 4 januari 2022 waarin het beroep van de opposant niet-ontvankelijk werd verklaard. De opposant had beroep ingesteld tegen een besluit op bezwaar van 16 september 2021, maar de rechtbank oordeelde dat de gronden van het beroep niet tijdig waren aangevuld. De opposant heeft verzet aangetekend, waarbij hij aanvoert dat de gronden op 11 november 2021 zijn ingediend, maar dat er een storing in het systeem was waardoor deze niet goed zijn geregistreerd.
De rechtbank heeft op 3 februari 2022 het verzet behandeld, waarbij de gemachtigde van de opposant aanwezig was, maar de opposant zelf niet. De rechtbank heeft een technisch onderzoek laten uitvoeren door IVO-rechtspraak, waaruit bleek dat er op 11 november 2021 een storing was, waardoor de gronden niet goed waren geüpload. De rechtbank concludeert dat het eerdere oordeel van niet-ontvankelijkheid onterecht was en dat het verzet gegrond is. De uitspraak van 4 januari 2022 vervalt en de rechtbank zal het onderzoek hervatten in de stand waarin het zich bevond voordat die uitspraak werd gedaan.
De rechtbank heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid veroordeeld in de proceskosten van de opposant, vastgesteld op € 759,-. De uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, rechter, in aanwezigheid van mr. N.Y. Majoor, griffier, en is openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.