In deze zaak heeft eiser op 1 juni 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag van 18 september 2019. Op 3 augustus 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid alsnog op de asielaanvraag beslist, waarbij is geconcludeerd dat er geen bestuurlijke dwangsom verschuldigd is. Eiser heeft vervolgens op 31 augustus 2020 beroep ingesteld tegen dit besluit, specifiek tegen de vaststelling dat er geen bestuurlijke dwangsom verschuldigd is. Bij aanvullend beroepschrift van 29 september 2020 heeft eiser zijn gronden van beroep aangevuld, waarop verweerder schriftelijk heeft gereageerd op 18 februari 2021. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting.
De rechtbank overweegt dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit ook betrekking heeft op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. Aangezien de asielaanvraag is ingewilligd, is het beroep niet-ontvankelijk voor zover het gericht is tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat het beroep tegen de dwangsombeschikking van 3 augustus 2020 en 24 september 2020 ongegrond is, omdat de ingebrekestelling prematuur is ingediend. De rechtbank concludeert dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat hij geen bestuurlijke dwangsommen verschuldigd is aan eiser, omdat de beslistermijn door overmacht is opgeschort.
De rechtbank verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 3 augustus 2020 niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op de asielaanvraag en ongegrond voor zover gericht tegen de dwangsombeschikking. Het beroep tegen de dwangsombeschikking van 24 september 2020 wordt eveneens ongegrond verklaard. Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van mr. M.Ch. Grazell, griffier, en openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.