ECLI:NL:RBDHA:2022:1910

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 maart 2022
Publicatiedatum
9 maart 2022
Zaaknummer
NL21.17549
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag voor kort verblijf door onvoldoende motivatie en schending hoorplicht

In deze zaak hebben eisers, met de Iraanse nationaliteit, op 11 juli 2021 een aanvraag ingediend voor een visum voor kort verblijf in Nederland. De minister van Buitenlandse Zaken heeft deze aanvragen op 13 juli 2021 afgewezen, omdat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende waren aangetoond en eisers niet over voldoende middelen van bestaan beschikten. Het bezwaar van eisers tegen deze afwijzing werd op 12 oktober 2021 kennelijk ongegrond verklaard, waarna zij beroep instelden bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 3 februari 2022, waar eisers werden vertegenwoordigd door hun gemachtigde en een tolk, was de minister niet aanwezig. Eisers betwistten de afwijzingsgronden en stelden dat zij hun dochter en kleindochter in Nederland wilden bezoeken. De rechtbank oordeelde dat de minister niet voldoende had gemotiveerd waarom er redelijke twijfel bestond over het voornemen van eisers om tijdig naar Iran terug te keren, vooral gezien het feit dat zij eerder visums voor kort verblijf hadden gekregen en steeds op tijd waren teruggekeerd.

De rechtbank concludeerde dat de hoorplicht in bezwaar was geschonden, omdat er geen sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om opnieuw op het bezwaar van eisers te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eisers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg Bestuursrecht zaaknummer: NL21.17549
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen
[naam eiser], eiser,
[naam eiseres 1], eiseres, gezamenlijk te noemen: eisers,
v-nummers: [V-nummer eiser] en [v nummer eiseres]
(gemachtigde: mr. M. Taheri), en
de minister van Buitenlandse zaken, verweerder (gemachtigde: mr. R. van den Berg).

Procesverloop

Bij besluit 13 juli 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvragen voor een visum voor kort verblijf van eisers afgewezen.
Bij besluit van 12 oktober 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers kennelijk ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 3 februari 2022 op zitting behandeld. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Als tolk is verschenen N. Shiranian.
Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eisers hebben de Iraanse nationaliteit en zijn geboren op [geboortedatum eiser] 1960 (eiser) en [geboortedatum eiseres] 1964 (eiseres). Op 11 juli 2021 hebben zij verzocht om de afgifte van een visum voor kort verblijf.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvragen afgewezen omdat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende zijn aangetoond en eisers niet over voldoende middelen van bestaan beschikken, zowel voor de duur van het
voorgenomen verblijf als voor de terugreis naar het land van herkomst. Daarnaast bestaat er volgens verweerder redelijke twijfel over het voornemen van eisers om het grondgebied van de Europese Unie te verlaten voor het verstrijken van het visum (vestigingsgevaar).1
3. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eisers hiertegen kennelijk ongegrond verklaard.
4. Eisers betwisten de afwijzingsgronden. Eisers willen hun dochter en kleindochter bezoeken om de familieband te onderhouden. Verder stellen zij dat zij voldoen aan het middelenvereiste. Ook stellen zij dat er geen sprake is van vestigingsgevaar. Volgens eisers is er namelijk sprake van voldoende sociale en economische binding met Iran. Zij hebben geen behoefte zich in Nederland te vestigen, nu zij op leeftijd zijn en een eigen leven hebben opgebouwd in Iran. Daarbij is tweemaal eerder een visum voor kort verblijf aan hen afgegeven en zijn eisers steeds na hun bezoek aan Nederland naar Iran teruggekeerd. Tot slot stellen eisers dat de hoorplicht in bezwaar is geschonden.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Vaststaat dat niet langer aan eisers wordt tegengeworpen dat zij over onvoldoende middelen van bestaan beschikken. De rechtbank zal daarom de beroepsgronden die daarop zijn gericht niet bespreken.
6. Op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede, en onder b, van de Visumcode wordt een visum geweigerd indien het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet zijn aangetoond of indien er redelijke twijfel bestaat over de betrouwbaarheid van de verklaringen of het voornemen van de aanvrager om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
7. Uit het arrest Koushkaki van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013 (ECLI:EU:C:2013:862) volgt dat verweerder bij het onderzoek van een visumaanvraag, met betrekking tot de beoordeling van de relevante feiten, over een ruime beoordelingsmarge beschikt om te bepalen of een van de in artikel 32, eerste lid, van de Visumcode vermelde gronden voor weigering van een visum aan de aanvrager kan worden tegengeworpen.
Doel en omstandigheden van het voorgenomen verblijf
8. In bezwaar hebben eisers gemotiveerd uiteengezet met welk doel en onder welke omstandigheden zij in Nederland willen verblijven. Eisers hebben er in dat verband op gewezen dat hun in Nederland woonachtige dochter recent is bevallen en dat zij hun nieuwe kleindochter willen bezoeken. Daartoe hebben zij een kopie overgelegd van het paspoort van deze kleindochter. In het bestreden besluit is verweerder hieraan voorbijgegaan, zodat reeds daarom sprake is van een motiveringsgebrek. Dat, zoals verweerder in het verweerschrift heeft opgemerkt, doel en omstandigheden van het verblijf sterk samenhangen
1. Op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a) punt ii en iii, en onder b, van de Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 (Visumcode).
met het vestigingsgevaar, leidt niet tot een ander oordeel, nu het hier om een zelfstandige afwijzingsgrond gaat. Deze beroepsgrond slaagt.
Vestigingsgevaar
9. Voor de vraag of er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van de aanvrager om het grondgebied van de lidstaten tijdig te verlaten toetst verweerder de sociale en economische binding van de aanvrager met zijn land van herkomst. Naarmate de binding geringer of juist sterker is, zal ook de twijfel over het vestigingsgevaar toe- of afnemen. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de sociale en economische binding van eisers met Iran gering is. Eisers dragen in Iran niet de zorg voor een achterblijvend gezin en hebben daar ook geen andere zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen. Daarnaast ontvangen eisers uitsluitend inkomsten uit pensioen en huur, voor de ontvangst waarvan zij niet aan Iran zijn gebonden.
10. Desondanks is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat er redelijke twijfel bestaat dat eisers niet tijdig naar Iran zullen terugkeren. Niet in geschil is dat aan eisers in 2018 en 2019 visa voor kort verblijf zijn afgegeven en dat zij steeds tijdig naar Iran zijn teruggekeerd. Desgevraagd is namens eisers ter zitting toegelicht dat hun economische en sociale binding met Iran sindsdien onveranderd is. Hoewel elke visumaanvraag op zijn eigen merites moet worden beoordeeld, ontslaat dat verweerder niet van de verplichting om deugdelijk te motiveren waarom thans ten aanzien van eisers vestigingsgevaar moet worden aangenomen, waar dat bij de eerdere aanvragen niet het geval was. Een dergelijke motivering ontbreekt in het bestreden besluit. Het enkele feit dat eisers bij deze aanvraag ‘familiebezoek’ als reisdoel hebben opgegeven terwijl de eerdere visa zijn afgegeven voor toeristische doeleinden, is daarvoor niet voldoende. Ook het feit dat een andere dochter van eisers in 2018 met hen naar Nederland is gereisd en na haar verblijf hier asiel heeft aangevraagd leidt niet tot een ander oordeel. Eisers zijn immers wel teruggekeerd. Bovendien heeft verweerder heeft eisers visumaanvraag in 2019 opnieuw ingewilligd. Ook deze beroepsgrond slaagt.
Hoorplicht
11. De vorige overwegingen leiden ook tot het oordeel dat de hoorplicht in bezwaar is geschonden. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb2 worden afgezien, als sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar. Dat is volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het geval als er naar objectieve maatstaven bezien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op alles wat hiervoor is overwogen, is in dit geval geen sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar.
Conclusie
12. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 7:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank zal verweerder
2 Algemene wet bestuursrecht.
opdragen om opnieuw op het bezwaar van eisers te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
13. Omdat het beroep gegrond is dient verweerder het door eisers betaalde griffierecht te vergoeden. Ook ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.518, bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om opnieuw op het bezwaar van eisers te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184 (honderdvierentachtig euro) aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.518 (duizendvijfhonderdachttien euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Anker, rechter, in aanwezigheid van mr. S.C. Spruijt, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:

Documentcode: DSR19503767

Tegen deze uitspraak kunt u niet in hoger beroep.