ECLI:NL:RBDHA:2022:1896
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak
In deze zaak, behandeld door de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 3 maart 2022, heeft verzoeker, vertegenwoordigd door mr. F.A. van den Berg, een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening. Dit verzoek volgde op een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat op 3 augustus 2021 het bezwaar van verzoeker tegen de afwijzing van een EU-verblijfsdocument ongegrond verklaarde. Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen dit besluit en vroeg de voorzieningenrechter om schorsende werking aan het beroep te verlenen.
De voorzieningenrechter heeft op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht uitspraak gedaan zonder zitting. In een eerdere uitspraak in de zaak met nummer AWB 21/4943 heeft de rechtbank het beroep van verzoeker ongegrond verklaard. Gezien deze eerdere uitspraak werd het verzoek om een voorlopige voorziening als kennelijk ongegrond afgewezen.
De voorzieningenrechter heeft ook overwogen dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De beslissing om het verzoek om een voorlopige voorziening af te wijzen is openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie op de website van de rechtspraak. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.