ECLI:NL:RBDHA:2022:176

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 januari 2022
Publicatiedatum
17 januari 2022
Zaaknummer
NL21.10194
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op grond van ongeloofwaardigheid en afhankelijkheidsrelatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 januari 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Iraanse nationaliteit, heeft in 2009 voor het eerst asiel aangevraagd in Nederland en heeft sindsdien verschillende aanvragen gedaan. De meest recente aanvraag, ingediend op 9 augustus 2019, is afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank heeft de zaak behandeld na een beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 16 juni 2021, waarin zijn asielaanvraag als ongegrond werd verklaard. Eiser stelt dat hij bedreigd wordt door zijn kleinkinderen in Iran vanwege het bezit van een bijbel, maar de rechtbank oordeelt dat deze bedreiging niet geloofwaardig is. De rechtbank wijst erop dat het bezit van Perzisch-talige bijbels in Iran niet strafbaar is en dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn vrees voor vervolging. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn in Nederland verblijvende dochters, wat ook een belangrijke factor was in de beoordeling van zijn aanvraag. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.10194

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. N. Vollebergh),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C.W.M. van Breda).

ProcesverloopBij besluit van 16 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser afgewezen als ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 1 december 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen N. Shiranian. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig [Naam 2], dochter van eiser.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [Geb. datum] [1] [Geb. datum] 1940 en bezit de Iraanse nationaliteit.
2. Op 5 januari 2009 heeft eiser voor het eerst asiel aangevraagd in Nederland. Eiser is in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, geldig tot 5 januari 2014. Bij besluit van 25 september 2012 heeft verweerder de verleende verblijfsvergunning asiel met terugwerkende kracht ingetrokken. Dit besluit staat in rechte vast. [2]
3. Op 9 augustus 2019 heeft eiser de onderhavige asielaanvraag ingediend. Hieraan heeft hij het volgende ten grondslag gelegd. Eisers kleinkinderen hebben een bijbel gevonden in eisers kamer in Iran tijdens een bezoek van eiser aan zijn in Nederland wonende dochters. Deze kleinkinderen zijn strenggelovige moslims. Tegen hun moeder [Naam 3] hebben ze gezegd dat ze eiser zullen afmaken of hem zullen aangeven bij de Iraanse overheid. [Naam 3] heeft daarna tegen een van de in Nederland wonende dochters van eiser gezegd dat eiser niet moet terugkeren naar Iran omdat zijn leven in gevaar is.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw. [3] De identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser acht verweerder geloofwaardig. Verweerder acht niet geloofwaardig dat eiser bedreigd is door zijn kleinkinderen in Iran omdat hij een bijbel bezit. De verklaringen van eiser daarover vindt verweerder ongerijmd en niet plausibel. De weigering om aan eiser een verblijfsvergunning te verlenen is niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. [4]
5.
Eiser voert tegen het bestreden besluit het volgende aan. Ten onrechte is ongeloofwaardig geacht dat eiser is bedreigd door zijn kleinkinderen wegens het bezitten van een bijbel. De bijbel die eiser in zijn bezit had betreft geen door de overheid uitgegeven, gecensureerde versie. Verweerder heeft ten onrechte de gevolgen hiervan niet betrokken bij het bestreden besluit. Eiser verwijst voorts naar de zienswijze, waarin hij heeft aangevoerd dat zijn kleinkinderen strenggelovig zijn en hem willen straffen voor zijn afvalligheid. Gelet op hoe de Iraanse maatschappij en overheid met afvalligen omgaan is de vrees van eiser voor vervolging of een behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest [5] niet ongegrond. Daarnaast heeft verweerder onvoldoende onderzocht of hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. Aan eiser is uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw, waardoor het niet begrijpelijk is dat verweerder niet erkent dat eiser afhankelijk is van de zorg van zijn in Nederland wonende dochters en dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en deze dochters.
De rechtbank oordeelt als volgt.
6. Verweerder is niet ten onrechte tot de conclusie gekomen dat het asielrelaas van eiser niet geloofwaardig is. Daarbij heeft verweerder erop kunnen wijzen dat uit de Algemene Ambtsberichten inzake Iran van 2019 en 2021 volgt dat het bezit van Perzisch-talige bijbels niet strafbaar is in Iran. Om die reden heeft verweerder niet hoeven volgen dat de kleinkinderen van eiser hem bedreigen met aangifte bij de overheid. Met de enkele stelling dat eiser een niet door de overheid uitgegeven bijbel in zijn bezit had, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de bijbel die hij in bezit heeft verboden is. Daarnaast heeft verweerder de verklaringen van eiser over de ontdekking van eisers bekering door de kleinkinderen en de vondst van de bijbel ongerijmd en niet plausibel kunnen achten. Ook heeft verweerder terecht overwogen dat eisers verklaringen over de inhoud van het telefoongesprek met [Naam 3] uiteenlopend zijn. Verweerder heeft de verklaring dat de andere dochters van eiser niet nader hebben geïnformeerd naar de stand van zaken in Iran na de gestelde vondst van de bijbel sterk afbreuk vinden kunnen doen aan de geloofwaardigheid van de bedreiging. De enkele verwijzing naar de verklaring in de zienswijze over de strenggelovige kleinkinderen van eiser die hem willen straffen, zonder nadere concretisering waarom de reactie van verweerder daarop in het bestreden besluit onvoldoende is, leidt niet tot een andere conclusie.
7. Gelet op het bovenstaande komt eiser niet in aanmerking voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw.
8. Verweerder heeft zich voorts niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat tussen eiser en zijn meerderjarige in Nederland verblijvende dochters geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie en dus ook geen familie- of gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Dat aan eiser voorlopig uitstel van vertrek is verleend in afwachting van een beslissing op de ambtshalve toepassing van artikel 64 van de Vw betekent niet dat reeds om die reden sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. De stelling van eiser dat hij afhankelijk is van de zorg van zijn dochters is niet onderbouwd. Uit het door eiser bij zijn zienswijze overgelegde patiëntendossier, dat is uitgedraaid op 2 november 2020, volgt onder andere dat zijn dochter meegaat naar ziekenhuisbezoeken en af en toe voor eiser kookt. Uit het patiëntendossier volgt daarnaast dat eiser zelf boodschappen doet, kookt, eenzaamheid ervaart en na soms een paar dagen bij zijn dochter te hebben verbleven weer terug wil naar het asielzoekerscentrum voor vrijheid. Hieruit blijkt dan ook niet dat er sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn dochters. Dit blijkt evenmin uit de door eiser in beroep overgelegde e-mail van een van zijn dochters, gedateerd 29 juli 2021. Deze e-mail is namelijk algemeen van aard en onderbouwing van de in deze e-mail gestelde ondersteuning aan eiser door zijn dochters ontbreekt. Tot slot leidt het na de zitting overgelegde medisch advies van BMA [6] niet tot een andere conclusie, nu hierin geen informatie over de relatie tussen eiser en zijn dochters is opgenomen.
9. Gelet op het bovenstaande komt eiser ook niet in aanmerking voor een reguliere verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr.W. van Loon, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.In het door eiser in deze procedure overgelegde paspoort is echter als geboortedatum 25 november 1940 vermeld.
2.Zie de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Assen, van 25 april 2013 (AWB 12/33590) en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 februari 2014 (201304640/1/V2).
3.Vreemdelingenwet 2000.
4.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden.
5.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
6.Bureau Medische Advisering.