ECLI:NL:RBDHA:2022:1747

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 februari 2022
Publicatiedatum
7 maart 2022
Zaaknummer
C/09/601427 / HA ZA 20-1029
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Collectieve actie van MarktOnderzoekAssociatie.nl tegen de Staat der Nederlanden inzake de werkzaamheden van het Centraal Bureau voor de Statistiek

In deze zaak heeft de MarktOnderzoekAssociatie.nl (MOA) een collectieve actie ingesteld tegen de Staat der Nederlanden en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) over de rechtmatigheid van de Regeling werkzaamheden derden CBS en de Beleidsregel taakuitoefening CBS. De rechtbank Den Haag heeft op 9 februari 2022 een tussenvonnis gewezen waarin de ontvankelijkheid van de vordering van MOA is beoordeeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat MOA voldoet aan de vereisten van artikel 3:305a van het Burgerlijk Wetboek, dat de vordering collectief kan worden behandeld en dat de belangen van de leden van MOA voldoende zijn gewaarborgd. De rechtbank heeft MOA aangewezen als exclusieve belangenbehartiger in deze collectieve actie. De Staat heeft betwist dat de Regeling en de Beleidsregel in strijd zijn met de Wet op het Centraal Bureau voor de Statistiek, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de collectieve vordering van MOA ontvankelijk is. De rechtbank heeft ook de procedurele stappen uiteengezet die moeten worden genomen om de belangen van de betrokken partijen te waarborgen, waaronder de mogelijkheid voor betrokkenen om zich aan te melden of zich terug te trekken uit de collectieve actie. De zaak is verwezen naar de rol voor verdere behandeling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/601427 / HA ZA 20-1029
Vonnis van 9 februari 2022
in de zaak van
MARKTONDERZOEKASSOCIATIE.NLte Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. M. Kuijper te Amsterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN ECONOMISCHE ZAKEN EN KLIMAAT)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. E.H. Pijnacker Hordijk te Den Haag,
en
CENTRAAL BUREAU VOOR DE STATISTIEKte Den Haag,
gevoegde partij aan de zijde van gedaagde,
advocaat mr. M.J. de Meij te Amsterdam.
Partijen zullen hierna MOA, de Staat en het CBS worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 19 oktober 2020, met producties 1 t/m 33, die is aangetekend in het centraal register voor collectieve vorderingen op 21 oktober 2020;
  • de incidentele conclusie tot voeging van het CBS;
  • de incidentele conclusie van antwoord van MOA;
  • de incidentele conclusie van antwoord van de Staat;
  • het vonnis in het incident van 19 mei 2021 waarin de voeging van het CBS is toegestaan;
  • de conclusie van antwoord van de Staat, met producties 1 t/m 16;
  • de conclusie van antwoord met betrekking tot de ontvankelijkheid van MOA van het CBS;
  • het B16-formulier van de Staat, waarin wordt aangegeven dat de Staat zich ter zake van de ontvankelijkheid van MOA refereert aan het oordeel van de rechtbank;
  • de akte inzake ontvankelijkheid van MOA.
1.2.
Vervolgens is een datum voor dit vonnis bepaald. In dit vonnis wordt alleen geoordeeld over de incidentele vordering tot niet-ontvankelijkheid van MOA. Bij de beoordeling daarvan wordt uitgegaan van de nu vaststaande feiten voor zover deze voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van belang zijn.
2. De feiten
2.1.
MOA is een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid met als statutaire doelstelling onder meer het bevorderen van de kwaliteit van
marketing insights,
digital analytics,
marketing researchen beleidsonderzoek en het bewaken van de belangen van de respondenten, gebruikers en aanbieders van
marketing insights,
digital analytics,
marketing researchen beleidsonderzoek. MOA streeft dit doel na, zo is bepaald in de statuten, door (onder meer) “
het behartigen van de belangen van de ondernemingen en instanties die werkzaam zijn op het gebied van dan wel ten behoeve van marketing intelligence, digital analytics, marketing research en beleidsonderzoek” en “
het verrichten van overige activiteiten die bevorderlijk zijn voor de verwezenlijking van de doelstelling van de vereniging”. MOA is opgericht in 2000.

3.Het geschil

3.1.
MOA vordert dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, (primair) voor recht verklaart dat de Regeling werkzaamheden derden CBS en de Beleidsregel taakuitoefening CBS (hierna: de Regeling en de Beleidsregel) onverbindend zijn; (subsidiair) voor recht verklaart dat de artikelen 1 en 3 van de Regeling en de artikelen 1 en 4 van de Beleidsregel onverbindend zijn; in beide gevallen met veroordeling van de Staat in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
Aan deze vordering legt MOA, samengevat, het volgende ten grondslag. Op grond van artikel 5 van de Wet op het Centraal Bureau voor de Statistiek (hierna: Wet CBS) heeft het CBS de bevoegdheid om in incidentele gevallen ‘werkzaamheden voor derden’ te verrichten, mits dat niet leidt tot mededinging met private aanbieders van vergelijkbare diensten die uit een oogpunt van marktwerking ongewenst is. Hieronder vallen eveneens werkzaamheden voor de (rijks)overheid. Onlangs heeft de Minister van Economische Zaken en Klimaat zich echter op het standpunt gesteld dat ‘werkzaamheden voor derden’ van het CBS alleen werkzaamheden betreffen voor private partijen, dus partijen die niet gelieerd zijn aan de overheid. Daartoe is ook de Regeling aangepast. Hierdoor is de definitie van ‘derden’ nu beperkt tot niet-overheidsinstanties en krijgt het CBS meer ruimte om opdrachten van overheidsinstanties aan te nemen. Dit is zeer nadelig voor de door MOA vertegenwoordigde partijen die statistische diensten verrichten voor partijen die behoren tot de overheid. Zij zullen schade leiden, doordat aannemelijk is dat het CBS meer en meer opdrachten ‘uit’ de markt zal halen ten koste van hun omzet en winst. De Regeling en Beleidsregel zijn in strijd met (artikel 5 van) de Wet CBS, en andere hogere (on)geschreven rechtsnormen, zoals de mededingingsregels en de beginselen van rechtszekerheid, rechtsgelijkheid, legaliteit en zorgvuldigheid, en daarmee onrechtmatig.
3.3.
De Staat concludeert tot niet-ontvankelijkheid van MOA, althans tot afwijzing van de vordering van MOA. De Staat betwist dat de Regeling en de Beleidsregel in strijd zijn met de Wet CBS en andere (on)geschreven rechtsnormen.
3.4.
Het CBS verzoekt de rechtbank primair MOA niet-ontvankelijk te verklaren en te veroordelen in de proceskosten en subsidiair om het CBS een termijn te stellen voor het indienen van een (nadere) conclusie van antwoord.

4.De beoordeling

De collectieve actie en de processuele positie van het CBS

4.1.
De dagvaarding bevat een vordering in een collectieve actie op grond van artikel 3:305a van het Burgerlijk Wetboek (BW). De vordering valt onder het regime van Titel 14A van Boek 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Voor de ontvankelijkheid van deze vordering geldt een aantal, ambtshalve te beoordelen, vereisten.
4.2.
De Staat stelt dat hij zich er op zichzelf genomen in kan vinden dat in dit geval het voeren van een collectieve vordering efficiënter en wenselijker is dan individuele, gelijkluidende vorderingen en dat hij zich wat betreft de ontvankelijkheid van MOA refereert aan het oordeel van de rechtbank. Het CBS daarentegen betoogt dat MOA niet-ontvankelijk is.
4.3.
MOA betoogt dat de rechtbank de ontvankelijkheidsverweren van het CBS ter zijde moet schuiven. Daartoe voert zij aan dat die verweren strijdig zijn met het standpunt van de Staat en dat het CBS die verweren daarom als gevoegde partij aan de zijde van de Staat niet kan en mag voeren. Bovendien brengt volgens MOA het accessoire karakter van de voeging met zich dat het CBS de Staat in zijn stellingen zou moeten volgen en dat het CBS geen verderstrekkend belang kan hebben dan de Staat.
4.4.
De rechtbank volgt MOA hierin niet. Allereerst geldt dat de rechtbank ambtshalve moet toetsen of aan de vereisten voor ontvankelijkheid (van artikel 3:305a BW in samenhang met artikel 1018c lid 2 en lid 5 Rv) is voldaan. Deze verplichting geldt ook in de situatie waarin er ten aanzien van de ontvankelijkheid geen verweer is gevoerd. [1] Daarnaast is van belang dat een gevoegde partij zelfstandig gronden of verweermiddelen mag aanvoeren, voor zover deze gronden niet strijdig zijn met de stellingen van de partij aan wiens zijde de gevoegde partij zich schaart (de hoofdpartij) én voor zover ook de hoofdpartij zelf daarop een beroep had kunnen doen. In dit geval neemt het CBS een standpunt in dat de Staat ook had kunnen innemen. Dat standpunt is bovendien niet strijdig met de stellingen van de Staat, aangezien de Staat zich ten aanzien van de ontvankelijkheid refereert aan het oordeel van de rechtbank. Onder deze omstandigheden staat het de rechtbank vrij om de argumenten van het CBS te betrekken in haar beoordeling van de ontvankelijkheid van MOA.
De voorwaarden voor ontvankelijkheid
4.5.
Het CBS stelt dat de dagvaarding van MOA niet voldoet aan de – op straffe van nietigheid voorgeschreven – eisen van artikel 1018c lid 1 Rv, meer in het bijzonder sub b [de rechtbank begrijpt: sub d]. Hierin is bepaald dat de dagvaarding waarmee een collectieve vordering op grond van artikel 3:305a BW wordt ingesteld een omschrijving moet bevatten van de wijze waarop is voldaan aan de ontvankelijkheidseisen van artikel 3:305a leden 1 tot en met 3 BW of van de gronden waarop lid 6 van dat artikel van toepassing is. Gelet op de verdere toelichting van het CBS in zijn conclusie begrijpt de rechtbank dat het CBS met zijn (niet nader toegelichte) stelling, dat de dagvaarding niet voldoet aan artikel 1018 lid 1 sub d Rv, bedoelt dat MOA niet-ontvankelijk is omdat zij niet voldoet aan de vereisten van artikel 3:305a leden 2 en 3 BW én de uitzonderingsmogelijkheid van artikel 3:305a lid 6 BW niet van toepassing is. De rechtbank voegt hieraan toe dat, voor zover het CBS ook een beroep zou willen doen op nietigheid van de dagvaarding, dit beroept faalt. MOA heeft in de dagvaarding een gemotiveerd beroep gedaan op artikel 3:305a lid 6 BW en toegelicht dat, voor het geval dat beroep niet slaagt, zij voldoet aan de vereisten van artikel 3:305a leden 2, 3 en 5 BW. Ook aan de overige vereisten van artikel 1018c lid 1 Rv wordt voldaan.
4.6.
De rechtbank constateert dat voldaan is aan de op straffe van niet ontvankelijkheid voorgeschreven handelingen als bedoeld in artikel 1018c lid 2 Rv.
4.7.
Op grond van artikel 1018c lid 5 Rv vindt inhoudelijke behandeling van de collectieve vordering van MOA slechts plaats indien en nadat de rechtbank heeft beslist:
dat MOA voldoet aan de ontvankelijkheidseisen van artikel 3:305a lid 1 tot en met 3 BW of dat het zogenaamde lichte regime van toepassing is en dat niet aan deze eisen behoeft te worden voldaan op grond van lid 6 van dit artikel;
dat MOA voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het voeren van deze collectieve vordering efficiënter en effectiever is dan het instellen van een individuele vordering, doordat de te beantwoorden feitelijke en rechtsvragen in voldoende mate gemeenschappelijk zijn, het aantal personen tot bescherming van wier belangen de vordering strekt voldoende is en, indien de vordering strekt tot schadevergoeding, dat zij alleen dan wel gezamenlijk een voldoende groot financieel belang hebben;
dat niet summierlijk van de ondeugdelijkheid van de collectieve vordering blijkt op het moment waarop het geding aanhangig wordt.
Toepasselijkheid lichte regime
4.8.
De rechtbank zal eerst beoordelen of het lichte regime van artikel 3:305a lid 6 BW van toepassing is. Als dat zo is, kan voorbij worden gegaan aan de vereisten van artikel 3:305a leden 2 en 5 BW. Daarnaast moet hoe dan ook zijn voldaan aan de vereisten van artikel 3:305a leden 1 en 3 BW.
4.9.
Artikel 3:305a lid 6 luidt als volgt:
“De rechter kan een rechtspersoon als bedoeld in lid 1, ontvankelijk verklaren, zonder dat aan de vereisten van lid 2, subonderdelen a tot en met e, en lid 5 behoeft te zijn voldaan, wanneer de rechtsvordering wordt ingesteld met een ideëel doel en een zeer beperkt financieel belang of wanneer de aard van de vordering van de rechtspersoon als bedoeld in lid 1 of van de personen tot bescherming van wier belangen de rechtsvordering strekt, daartoe aanleiding geeft. Bij toepassing van dit lid kan de rechtsvordering niet strekken tot schadevergoeding in geld.”
4.10.
De vordering die MOA in deze procedure heeft ingesteld, strekt niet tot schadevergoeding, en vormt ook geen opmaat tot een vordering tot schadevergoeding jegens de Staat. De vordering strekt tot het onverbindend verklaren van de Regeling en Beleidsregel ter voorkoming dat die in de toekomst worden toegepast. MOA heeft toegelicht dat zij zich inzet op het gebied van
marketing insights, onderzoek en
analyticsen dat zij haar vordering heeft ingesteld met het oog op de belangen van ondernemingen en instanties die werkzaam zijn op dat gebied. Hoewel MOA in deze procedure opkomt voor de belangen van haar leden en andere bij haar aangesloten partijen, is (de uitkomst van) deze procedure ook van belang voor niet-leden en niet-aangesloten partijen die eveneens op dit gebied actief zijn. Ook zij hebben in meer of mindere mate te maken met de Regeling en Beleidsregel. In zoverre is met de vordering van MOA een (sector)breed belang gemoeid. Daar komt bij dat MOA een vereniging is die al lange tijd de belangen van haar leden behartigt. Dat zij deze positie heeft volgt ook uit de omstandigheid dat zij in de consultatiefase haar visie op conceptversies van de Regeling en de Beleidsregel gegeven heeft aan het ministerie van Economische Zaken en Klimaat.
4.11.
Gelet op het voorgaande is voldaan aan de eisen van artikel 3:305a lid 6 BW. De rechtbank zal het lichte regime toepassen en de toetsing aan de vereisten van lid 2, subonderdelen a tot en met c, en lid 5 van artikel 3:305a BW achterwege laten, omdat de aard van de vorderingen daartoe aanleiding geeft. Daarmee kan in het midden blijven of MOA met deze procedure opkomt voor een ideëel doel en of sprake is van een beperkt financieel belang (wat MOA stelt, maar het CBS betwist).
De formele vereisten van de artikelen 3:305a lid 1 en lid 3 BW
4.12.
Vervolgens is aan de orde artikel 3:305a lid 1 BW, dat luidt:
“Een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid kan een rechtsvordering instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voor zover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt en deze belangen voldoende zijn gewaarborgd.”
4.13.
Niet in geschil is, en ook de rechtbank stelt vast, dat de vordering van MOA voldoet aan het vereiste van artikel 3:305a lid 1 BW. Vast staat dat MOA een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid is. Uit haar statuten blijkt dat zij tot doel heeft de belangen van ondernemingen en instanties op het gebied van
marketing insights, onderzoek en
analyticste behartigen. De statuten bepalen voorts dat MOA daartoe alle activiteiten verricht die bevorderlijk zijn aan de verwezenlijking van dat doel. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat de belangen van die ondernemingen en instanties onvoldoende zijn gewaarborgd in de zin van artikel 3:305a lid 1 BW. MOA heeft eerder laten zien dat zij de belangen behartigt van de (rechts)personen voor wie zij in deze procedure opkomt, door tijdens de consultatiefase haar visie op conceptversies van de Regeling en de Beleidsregel te geven. Deze procedure ligt in het verlengde daarvan. Het CBS heeft erop gewezen dat het ledenbestand van MOA zeer divers is en dat daartoe ook behoren opdrachtgevers (afnemers van statistische diensten) aan de zijde van de overheid voor wie deze procedure mogelijk nadelige gevolgen zou kunnen hebben wanneer zij niet langer diensten kunnen afnemen bij het CBS. Het vereiste van gelijksoortigheid houdt in dat de belangen ter bescherming waarvan de rechtsvordering strekt, zich lenen voor bundeling, zodat een efficiënte en effectieve rechtsbescherming ten behoeve van de belanghebbenden kan worden bevorderd. Dit vereiste gaat echter niet zo ver dat, zoals in deze zaak, er geen andersoortige belangen aanwezig mogen zijn in een vereniging die een collectieve actie instelt (vergelijk conclusie A-G Langemeijer bij HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4549).
4.14.
Een en ander brengt mee dat de vorderingen van MOA de toets aan artikel 3:305a lid 1 BW doorstaan.
4.15.
Het CBS stelt dat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 3:305a lid 3 aanhef en onder a BW, dat voorschrijft dat de bestuurders betrokken bij de oprichting van de rechtspersoon en hun opvolgers geen winstoogmerk hebben dat via de rechtspersoon wordt gerealiseerd. Daartoe voert het CBS aan dat het bestuur van MOA bestaat uit negen leden, waarvan meer dan de helft leidinggevende en/of aandeelhouder is van een onderneming die actief is op het gebied van marktonderzoek en data-analyse. MOA stelt immers zelf dat deze ondernemingen omzetverlies lijden door de activiteiten van het CBS. MOA ziet in het CBS een concurrent van deze ondernemingen en wil bij het CBS ‘omzet weghalen’. Deze omzet zou dan (onder meer) ten goede komen aan de ondernemingen van de bestuursleden van MOA. Deze bestuurders hebben dus een winstoogmerk dat in ieder geval in de onderhavige situatie via MOA moet worden gerealiseerd, aldus nog steeds het CBS.
4.16.
De rechtbank volgt het CBS hierin niet. De achtergrond van artikel 3:305a lid 3 aanhef en onder a BW is dat voorkomen moet worden dat oprichters of bestuurders kunnen beschikken over gelden van de stichting of vereniging als ware het hun eigen gelden. [2] Gewaarborgd moet worden dat met een batig liquidatiesaldo op verantwoorde wijze wordt omgegaan. Artikel 3:305a lid 3 aanhef en onder a BW beoogt situaties als financieel wanbeheer en belangenverstrengeling bij bestuurders tegen te gaan. MOA wijst er terecht op dat de stelling van het CBS dat bestuurders van MOA leidinggevende en/of aandeelhouder zijn van ondernemingen die actief zijn op het gebied van marktonderzoek en data-analyse, en daarmee een belang hebben bij een (voor hun eigen ondernemingen) gunstige uitkomst van deze procedure, niet betekent dat zij kunnen beschikken over de gelden van MOA als ware het hun eigen gelden of dat sprake is van een verhoogd risico op financieel wanbeheer of belangenverstrengeling. Daar komt bij dat MOA in deze procedure geen schadevergoeding vordert. Gelet hierop kan niet worden aangenomen dat de bestuurders van MOA een rechtstreeks of middellijk winstoogmerk hebben dat via MOA wordt gerealiseerd.
4.17.
De vorderingen hebben voorts de in artikel 3:305a lid 3 aanhef en onder b BW vereiste voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer. De vorderingen zien immers op het onverbindend verklaren van in Nederland geldende wet- en regelgeving en is gericht tegen de Nederlandse Staat. Tot slot is in voldoende mate gebleken van het in artikel 3:305a lid 3 aanhef en onder c BW vereiste overleg over de vordering voordat tot dagvaarding is overgegaan.
Collectieve vordering efficiënter en effectiever?
4.18.
In de collectieve actie ligt de vraag naar (on)verbindendheid van de Regeling en Beleidsregel voor. Dat is een principiële vraag die zich bij uitstek leent voor beantwoording in een collectieve procedure. Beantwoording van die rechtsvraag is efficiënter en effectiever in een collectieve procedure dan het voeren van individuele procedures daarover namens ondernemingen en instanties op het gebied van
marketing insights, onderzoek en
analytics. Aannemelijk is dat het aantal (rechts)personen tot bescherming van wier belangen de vordering strekt voldoende is en dat hun belangen in voldoende mate overeenstemmen om te kunnen bundelen in een collectieve actie.
4.19.
Tot slot is niet summierlijk van de ondeugdelijkheid van de vorderingen gebleken.
4.20.
De slotsom is dat de collectieve vordering van MOA voldoet aan de eisen van artikel 1018c lid 5 Rv en dat MOA ontvankelijk is in haar vordering tegen de Staat.
Aanwijzing exclusieve belangenbehartiger
4.21.
Op grond van artikel 1018e lid 1 Rv wijst de rechtbank MOA aan als exclusief belangenbehartiger.
4.22.
Artikel 1018f Rv verbindt aan de aanwijzing van MOA als exclusief belangenbehartiger een aantal voorschriften die ertoe strekken dat de personen voor wier belangen zij opkomt van die aanwijzing in kennis worden gesteld en zich kunnen beraden over hun positie (‘opt out’, lid 1, dan wel ‘opt in’, lid 5). Alvorens deze voorschriften, voor zover nodig, te concretiseren, zal de rechtbank partijen, eerst MOA en vervolgens twee weken later de Staat en het CBS, in de gelegenheid stellen zich bij akte uit te laten over de praktische invulling daarvan.
4.23.
Dit betreft allereerst de vraag of dit vonnis (en eventueel een vertaling daarvan in een of meer andere talen dan de Nederlandse taal) op de voet van artikel 1018f lid 2 Rv op een of meer internetadressen moet worden geplaatst.
4.24.
In dit verband wordt erop gewezen dat dit vonnis zal worden aangetekend in het centraal register voor collectieve vordering en gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
4.25.
Dit betreft verder de omschrijving van de ‘nauw omschreven groep’ en de betekenis van de opt-outregeling voor deze collectieve vordering (artikel 1018f lid 1 Rv), de vraag in hoeverre de achterban van MOA bestaat uit “bekende personen” wier belangen zij in deze collectieve vordering behartigt en die dus bij “gewone brief” kunnen worden aangeschreven (zie artikel 1018f lid 3 Rv). Daarbij merkt de rechtbank op dat zij blijkens die bepaling “anders kan bepalen”, hetgeen zou kunnen betekenen dat de rechtbank bepaalt dat het aanschrijven van de “bekende personen” achterwege kan blijven.
4.26.
Artikel 1018f lid 3 Rv bepaalt verder:

Bovendien wordt hiervan zo spoedig mogelijk aankondiging gedaan in één of meer door de rechter aan te wijzen nieuwsbladen. Hierbij wordt telkens op een door de rechter aan te geven wijze melding gemaakt van de wijze waarop deze personen zich overeenkomstig het eerste lid van de behartiging van hun belangen in deze collectieve vordering kunnen bevrijden, of overeenkomstig het vijfde lid met de behartiging van hun belangen in deze collectieve vordering instemmen.”
4.27.
De rechtbank is voornemens ter uitvoering van het onder 4.26 aangehaalde voorschrift te bevelen dat in een aantal landelijke dagbladen de volgende advertentie wordt geplaatst:
“Collectieve actie van de vereniging MarktOnderzoekAssociatie.nl tegen de Staat inzake de werkzaamheden van het Centraal bureau voor de statistiek (CBS).
De vereniging MarktOnderzoekAssociatie.nl (ook genoemd: MOA, Center for Information Based Decision Making & Marketing Research) voert bij de rechtbank Den Haag een procedure tegen de Staat der Nederlanden over de (on)rechtmatigheid van de Regeling van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 19 april 2020, nr. WJZ/19207030, houdende regels over werkzaamheden die het Centraal bureau voor de statistiek voor derden verricht (Regeling werkzaamheden derden CBS), en de Beleidsregel van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 19 april 2020, nr. WJZ/19207028, met betrekking tot de taakuitoefening van het Centraal bureau voor de statistiek (Beleidsregel taakuitoefening CBS). Wilt u daarover meer informatie, kijk dan op www.moa.nl.
Wilt u niet dat ook uw belangen of de belangen van uw onderneming in deze procedure worden behartigd, of hebt u geen woonplaats of verblijf in Nederland of is uw onderneming niet in Nederland gevestigd, maar wilt u juist wel dat ook uw belangen of de belangen van uw onderneming worden behartigd, kijk dan op,
www.rechtspraak.nl/[precieze webadres volgt]voor meer informatie en stuur vervolgens een bericht aan de Rechtbank Den Haag, Team Handel, Postbus 20302, 2500 EH Den Haag. Vermeld daarin dat uw verzoek betrekking heeft op zaak/rolnummer C/09/601427 / HA ZA 20-1029 (MarktOnderzoekAssociatie.nl). U kunt dit doen tot en met [ ] juni 2022.”
4.28.
De rechtbank is voorts voornemens op de website van de rechtbank Den Haag (onderdeel van www.rechtspraak.nl) en/of het centraal register voor collectieve vorderingen de volgende tekst te doen plaatsen:

Collectieve actie van de vereniging MarktOnderzoekAssociatie.nl tegen de Staat inzake de werkzaamheden van het Centraal bureau voor de statistiek (CBS).
De vereniging MarktOnderzoekAssociatie.nl (ook genoemd: MOA, Center for Information Based Decision Making & Marketing Research) voert bij de rechtbank Den Haag een procedure tegen de Staat der Nederlanden over de (on)rechtmatigheid van de Regeling van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 19 april 2020, nr. WJZ/19207030, houdende regels over werkzaamheden die het Centraal bureau voor de statistiek voor derden verricht (Regeling werkzaamheden derden CBS), en de Beleidsregel van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 19 april 2020, nr. WJZ/19207028, met betrekking tot de taakuitoefening van het Centraal bureau voor de statistiek (Beleidsregel taakuitoefening CBS). Dit heet een “collectieve actie”. De genoemde vereniging is door de rechtbank aangewezen als exclusieve belangenbehartiger.
Wilt u over deze collectieve actie meer informatie, kijk dan ook www.moa.nl. De volledige dagvaarding in deze zaak leest u
hier.
Niet meedoen of juist wel meedoen
Als u behoort tot de groep van personen of ondernemingen voor wie de vereniging MarktOnderzoekAssociatie.nl opkomt en u vindt het goed dat deze vereniging ook uw belangen behartigt, dan hoeft u niets te doen.
Als u niet wilt dat ook uw belangen in deze procedure worden behartigd (bijvoorbeeld omdat u hiervoor zelf een procedure wilt voeren), dan kunt u dat aan de rechtbank kenbaar maken. [U bent dan niet aan de uitspraak in deze zaak gebonden, maar u kunt er ook geen rechten aan ontlenen.]
Als u geen woonplaats of verblijf in Nederland hebt of uw onderneming niet in Nederland is gevestigd, heeft de collectieve actie geen betrekking op uw belangen. Dat is alleen anders als u kenbaar maakt dat u wilt dat de vereniging ook voor uw belangen optreedt. Als de vorderingen van de vereniging MarktOnderzoekAssociatie.nl geheel of gedeeltelijk worden toegewezen, kunt u daaraan rechten ontlenen, maar als deze worden afgewezen, bent u daaraan gebonden.
Wilt u niet dat ook uw belangen of de belangen van uw onderneming in deze procedure worden behartigd, of hebt u geen woonplaats of verblijf in Nederland of is uw onderneming niet in Nederland gevestigd, maar wil u juist wel dat ook uw belangen of de belangen van uw onderneming worden behartigd, stuur dan een brief aan de Rechtbank Den Haag, Team Handel, Postbus 20302, 2500 EH Den Haag. U kunt dit doen tot en met juni 2022.
U kunt de volgende teksten gebruiken:
“Ik wil niet dat in de collectieve actie van de vereniging MarktOnderzoekAssociatie.nl (zaak/rolnummer C/09/601427 / HA ZA 20-1029) mijn belangen worden behartigd en wens mij daarvan te bevrijden.”
OF
“Ik heb geen woonplaats of verblijf in Nederland, maar stem ermee in dat de collectieve actie van de vereniging MarktOnderzoekAssociatie.nl (zaak/rolnummer C/09/601427 / HA ZA 20-1029) ook mijn belangen worden behartigd.””
4.29.
Partijen mogen zich bij akte uitlaten over deze voorgenomen teksten en over de landelijke dagbladen waarin de bedoelde advertentie geplaatst zou moeten worden.
4.30.
De rechtbank zal partijen tevens in de gelegenheid stellen zich bij diezelfde akte uit te laten over noodzaak en nut van het stellen van een termijn als bedoeld in artikel 1018g Rv. MOA kan in haar akte tevens laten weten of zij behoefte heeft aan het aanvullen van de gronden van de vordering als bedoeld in die bepaling.
Verdere voortgang van de procedure
4.31.
Nu de rechtbank MOA ontvankelijk zal verklaren in haar vordering, dient de rechtbank te beslissen op het subsidiaire verzoek van CBS om haar een termijn te stellen voor het indienen van een conclusie van antwoord. De rechtbank wijst dit verzoek toe. De rechtbank volgt MOA niet in haar stelling dat het CBS zijn kans om inhoudelijk verweer te voeren heeft verspeeld. Uit lid 5 van artikel 1018c Rv volgt dat de rechtbank pas toekomt aan de inhoudelijke behandeling van de collectieve vordering nadat de rechtbank heeft beslist dat is voldaan aan de vereisten van sub a tot en met c van dit artikellid. Verder is bepaald dat “de verweerder” in afwijking van het bepaalde in artikel 128 lid 3 Rv mag volstaan met de verweren die op deze ontvankelijkheidsvereisten betrekking hebben, totdat hierover is beslist. Weliswaar is het CBS gevoegde procespartij aan de zijde van de Staat, maar hij is wel bevoegd om zelfstandig verweer te voeren. Voor zover MOA betoogt dat met “de verweerder” uitsluitend de hoofdpartij wordt bedoeld, gaat zij uit van een verkeerde lezing van artikel 1018c lid 5 Rv. Ook vanuit proceseconomisch oogpunt is het wenselijk dat het CBS zijn inhoudelijk verweer tegen de vordering van MOA in een schriftelijke conclusie naar voren brengt en niet pas ter gelegenheid van de mondelinge behandeling. De rechtbank verwijst de zaak daarom naar de rol voor conclusie van antwoord aan de zijde van het CBS.
4.32.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
beslist dat MOA en haar vordering de toets van artikel 1018c lid 5 Rv doorstaan;
5.2.
wijst MOA aan als exclusieve belangenbehartiger;
5.3.
draagt MOA op van dit vonnis aantekening te maken in het centraal register voor collectieve vorderingen;
5.4.
verwijst de zaak naar de rol van
23 februari 2022voor akte aan de zijde van MOA als bedoeld in rechtsoverwegingen 4.23, 4.25, 4.29 en 4.30, waarna de zaak naar de rol van
9 maart 2022wordt verwezen voor akte aan de zijde van de Staat/het CBS;
5.5.
verwijst de zaak naar de rol van
23 maart 2022voor conclusie van antwoord aan de zijde van het CBS;
5.6.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.A.M. Kroft, mr. R.C. Hartendorp en mr. A.M. Boogers en in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2022. [3]

Voetnoten

1.Kamerstukken II, 2016-2017, 34 608, nr. 3, p. 39.
2.Kamerstukken II, 2016-2017, 34 608, nr. 3, p. 18.
3.type: 2646