Bij besluit van 28 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van tien jaren opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 18 januari 2022 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn met kennisgeving niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1.1
Eiser stelt van Albanese nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] . Hij heeft aangegeven dat hij in 2018 Nederland is binnengekomen.
1.2
Eiser is op 1 oktober 2020 door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Noord-Holland veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaren wegens het medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven; medeplegen van poging tot doodslag, meermalen gepleegd, en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie. Deze feiten zijn gepleegd op 6 juli 2019. Het vonnis is nog niet onherroepelijk geworden, omdat eiser tegen dit vonnis in hoger beroep is gegaan.
Dat blijkt uit een uittreksel van de Justitiële Informatiedienst van 28 januari 2021.
1.3
De politie eenheid Noord-Holland heeft eiser gehoord over het opleggen van een terugkeerbesluit en een inreisverbod. Van dat gehoor is een proces-verbaal opgemaakt. Het proces-verbaal van 8 december 2020 heeft verweerder ter zitting aan de griffier gemaild. De griffier heeft het proces-verbaal in het digitale dossier geüpload.
1.4
Bij besluit van 28 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van tien jaren opgelegd. Verweerder heeft aangegeven dat er vanuit wordt gegaan dat geen sprake is van een EU-verblijfsrecht in Nederland. Niet is gebleken dat de Unieburger waaraan eiser het verblijfsrecht in Litouwen ontleent (de vrouw van eiser) eiser heeft vergezeld naar Nederland. Zowel op 24 augustus 2020 als op 8 december 2020 is eiser hierover bevraagd en beide keren heeft eiser de naam en het adres van zijn vrouw niet willen geven. Eiser spreekt slechts over zijn Litouwse vrouw.
1.5
Verweerder heeft aan het terugkeerbesluit ten grondslag gelegd dat eiser geen verblijfsrecht heeft in Nederland. Eiser heeft wel verblijfsrecht in een ander land van de Europese Unie, te weten Litouwen. Eiser moet meteen uit Nederland en de Europese Unie vertrekken omdat hij een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormt. Verweerder wijst op de regels zoals neergelegd in paragraaf A3/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Verweerder heeft daarbij betrokken de aard en ernst van het misdrijf, het tijdsverloop sinds het misdrijf werd gepleegd en de evenredigheid van de maatregel.
1.6
Omdat eiser meteen uit Nederland en de Europese Unie moet vertrekken heeft verweerder aan eiser een inreisverbod opgelegd. In de door eiser genoemde omstandigheden heeft verweerder geen aanleiding gezien om van het opleggen van een inreisverbod af te zien. Eiser heeft geen banden met Nederland. Eiser heeft niet aangetoond dat de persoon op grond waarvan hij verblijfsrecht in Litouwen heeft verkregen (de vrouw van eiser) met eiser is meegereisd naar Nederland en hier (nog) werkzaam en woonachtig is. Voor verweerder is het niet mogelijk om dit te checken omdat eiser tot op heden haar identiteit niet heeft prijsgegeven en geen adres heeft genoemd waar zij in Nederland zou verblijven. Daarom wordt eiser niet aangemerkt als gemeenschapsonderdaan, valt hij onder het bereik van artikel 66a van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en kan hem een inreisverbod worden opgelegd. Het inreisverbod is een zwaar inreisverbod voor de duur van tien jaren, omdat eiser een ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt. Artikel 66a, lid 7, aanhef en onder c, van de Vw 2000 is van toepassing. Er is geen reden om de duur van het inreisverbod te verkorten, omdat eiser geen bijzondere, individuele omstandigheden heeft aangevoerd in de zin van paragraaf A4/2.3 van de Vc 2000, aldus het besluit.
1.7
Het besluit is volgens verweerder niet in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Eiser stelt dat hij familieleven heeft met een niet bij naam genoemde Litouwse vrouw. Dat betekent niet dat het besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM, omdat de aanwezigheid en het rechtmatig verblijf van eiser in Nederland en/of het bestaan van de gestelde familiebanden in Nederland en/of het bestaan van familieleven en/of het geven van invulling aan dat familieleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM niet met bewijsstukken is onderbouwd.
EU-verblijfsrecht
2.1
Eiser is het niet eens met het besluit en voert aan dat verweerder ten onrechte stelt dat niet duidelijk is dat eiser beschikt over een EU-verblijfsrecht en dat eiser ten onrechte niet wordt aangemerkt als gemeenschapsonderdaan. Eiser heeft zijn vergunning verkregen in Litouwen vanwege zijn huwelijk met een Litouwse vrouw. Samen met haar is hij naar Nederland gekomen. Tijdens het gehoor heeft hij ervoor gekozen om niet haar identiteit kenbaar te maken, omdat hij niet wil dat zij wordt betrokken in het onderhavige traject met de Nederlandse overheid. Van belang is enkel dat sprake is van een huwelijk en een erkend afgeleid verblijfsrecht. Door verweerder is geen concreet punt aangedragen waarom aan de relatie dan wel het verblijf van de vrouw in Nederland zou moeten worden getwijfeld. Ten onrechte legt verweerder de bewijslast bij eiser om aan te tonen dat zijn vrouw wél in Nederland verblijft. Ten onrechte stelt verweerder dat eiser niet zou beschikken over rechtmatig verblijf in Nederland. Dat eiser niet eerder zou hebben gevraagd om vaststelling van zijn verblijfsrecht voor Nederland en Europa, is geen reden om aan te nemen dat er geen verblijfsrecht zou zijn (ontstaan). Dit te meer gezien de geldige Litouwse verblijfstitel. Deze beoordeling kan bovendien op dit moment alsnog ambtshalve plaatsvinden door verweerder, aldus eiser.
2.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser geen verblijfsrecht in Nederland heeft. De bewijslast ligt niet bij verweerder maar bij eiser. Als eiser meent dat hij op grond van het verblijfsdocument dat in Litouwen is afgegeven, in combinatie met verblijf van zijn echtgenote in Nederland verblijfsrecht in Nederland heeft ingevolge de Verblijfsrechtlijn 2004/38, moet hij aantonen dat aan deze omstandigheden wordt voldaan.
2.3
De rechtbank oordeelt als volgt. Uit de Verblijfsrichtlijn 2004/38 volgt dat iedere burger van de Europese Unie die in het bezit is van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort het recht heeft het grondgebied van een lidstaat te verlaten om zich naar een andere lidstaat te begeven. Familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, genieten hetzelfde recht als de burger die zij vergezellen.
2.4
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de Unieburger waaraan eiser het verblijfsrecht in Litouwen ontleent (de vrouw van eiser) eiser heeft vergezeld naar Nederland. De enkele en niet onderbouwde stelling van eiser dat hij samen met zijn vrouw naar Nederland is gekomen, is in dit verband volstrekt onvoldoende. De gevolgen van de keuze van eiser om niet haar identiteit kenbaar te maken komen voor zijn rekening en risico. Anders dan eiser heeft aangevoerd is niet enkel van belang dat sprake is van een huwelijk met een burger van de Unie. Uit de Verblijfsrichtlijn 2004/38 volgt dat familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, hetzelfde recht als de burger van de Unie hebben, indien zij die burger van Unie vergezellen. Omdat niet is gebleken dat de Unieburger waaraan eiser het verblijfsrecht in Litouwen ontleent (de vrouw van eiser) eiser heeft vergezeld naar Nederland, kan niet worden vastgesteld dat eiser een afgeleid verblijfsrecht heeft. Aldus heeft verweerder bij gebrek aan bewijs aan de zijde van eiser terecht geconcludeerd dat eiser geen afgeleid verblijfsrecht heeft en om die reden niet rechtmatig in Nederland verblijft. De betogen van eiser slagen niet.
Ernstige bedreiging
3.1
Eiser voert verder aan dat hij is veroordeeld door de strafrechter in eerste aanleg en dat de straf nog niet in rechte vaststaat. Van belang in dit kader is tevens dat eiser noch in Nederland noch daarbuiten een strafrechtelijk verleden heeft.
3.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser zijn stelling niet heeft onderbouwd of geconcretiseerd. Door verweerder wordt verder opgemerkt dat het inreisverbod niet is gestoeld op artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder a, maar op artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Hierbij wordt door verweerder ook opgemerkt dat eiser kan vragen om opheffing van het inreisverbod indien de strafrechtelijke veroordeling in hoger beroep ongedaan wordt gemaakt.
3.3
In artikel 66a, zevende lid, aanhef, onder a en onder c, van de Vw 2000 is bepaald, voor zover hier van belang, dat de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf kan hebben, in geval de vreemdeling:
a. bij onherroepelijk geworden rechtelijk vonnis is veroordeeld (…);
b. (…);
c. naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt als bedoeld in het vierde lid.
3.4
De rechtbank stelt vast dat verweerder het bepaalde in artikel op artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 aan het besluit ten grondslag heeft gelegd. Verweerder is van oordeel dat eiser een ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt. Anders dan eiser heeft betoogd, is de vraag of eiser bij onherroepelijk geworden rechtelijk vonnis is veroordeeld, niet van belang voor de vraag of verweerder terecht het bepaalde in artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 aan het besluit ten grondslag heeft gelegd. Evenmin is van belang dat eiser noch in Nederland noch daarbuiten een strafrechtelijk verleden heeft. Het betoog van eiser treft geen doel. De beroepsgrond faalt.
Terugkeerbesluit
4.1
Eiser voert verder aan dat de beslissing om op dit moment al een terugkeerbesluit te geven en een inreisverbod op te leggen misplaatst, prematuur en in strijd is met het eigen beleid van verweerder. Eiser wijst op paragraaf A3/2 van de Vc 2000. Hij voert aan dat de kans op eigen vertrek hem is onthouden, omdat hij gedetineerd is en feitelijk niet kan vertrekken. Volgens eiser laat dit onverlet dat hij het recht heeft om zo nodig te zijner tijd zelf zijn vertrek te organiseren en te realiseren. Het geven van een terugkeerbesluit is dus onjuist. Verder voert eiser aan dat hij de kans niet heeft gehad het terugkeerbesluit na te leven, omdat de maatregel tijdens zijn detentie is gegeven. Van een probleem met de openbare orde is op dit moment geen sprake. Hij is immers gedetineerd en kan geen kant uit.
Ook voert eiser aan dat niet is gebleken van een consultatie, waarbij de persoonlijke omstandigheden moeten worden onderzocht en waarbij een afweging van alle belangen moet worden gemaakt door de betreffende lidstaat alvorens een besluit te nemen over een mogelijke intrekking. Volgens eiser kan pas wanneer de verblijfsvergunning door de andere lidstaat wordt ingetrokken een terugkeerbesluit met een inreisverbod worden opgelegd. In deze zaak heeft verweerder het proces ten onrechte andersom gedaan. Eerst de maatregelen opleggen en dan pas verzoeken om intrekking van de verleende vergunning (en dan nog zonder de vereiste consultatie).
4.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat in het beleid wordt aangegeven dat in het geval de vreemdeling verblijfsrecht heeft in een lidstaat van de Europese Unie “in de regel” geen terugkeerbesluit wordt gegeven maar “in beginsel” een bevel tot vertrek. Deze formulering laat ruimte voor afwijking. Het beleid geeft aan dat een terugkeerbesluit, zonder daaraan voorafgaand bevel tot vertrek, direct mogelijk is indien sprake is van redenen van openbare orde. In de besluitvorming is gemotiveerd aangegeven dat deze situatie zich voordoet.
Het beleid vermeldt verder dat bij een terugkeerbesluit in combinatie met een zwaar inreisverbod een consultatieprocedure moet worden opgestart in de lidstaat waar de vreemdeling verblijfsrecht heeft. Het beleid vermeldt ook dat als uit de consultatie blijkt dat het verblijfsrecht niet wordt ingetrokken en overeenkomstig paragraaf A4/2.2 van de Vc 2000 een zwaar inreisverbod met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 wordt opgelegd, dit in de weg staat aan een signalering in het Schengen Informatie Systeem (SIS). Het verblijfsrecht in de andere lidstaat staat dus niet in de weg aan de oplegging van een terugkeerbesluit en een zwaar inreisverbod, maar wel aan de signalering in het SIS. Verweerder heeft Litouwen benaderd maar (nog) geen bericht gekregen van een intrekking van het verblijfsrecht van eiser in Litouwen. Zoals is aangegeven in de beschikking is eiser opgenomen in het Opsporingssysteem (OPS) en kan hij, als zijn verblijfsrecht in Litouwen (alsnog) wordt ingetrokken, ook in het SIS worden gesignaleerd. De besluitvorming is dan ook conform de beleidsregels, aldus verweerder.
4.3
In paragraaf A3/2 van de Vc 2000 is neergelegd, voor zover hier van belang, dat in het geval de vreemdeling in één van de lidstaten van de EU een geldige verblijfsvergunning of andere toestemming tot verblijf heeft, in de regel geen terugkeerbesluit wordt uitgevaardigd. Indien om redenen van openbare orde of nationale veiligheid het onmiddellijke vertrek van de vreemdeling is vereist, wordt tegen de vreemdeling wel een terugkeerbesluit uitgevaardigd. Als een vreemdeling met een regulier verblijfsrecht in een andere lidstaat een terugkeerbesluit krijgt uitgereikt door de IND, dat tevens een zwaar inreisverbod inhoudt, moet de consultatieprocedure worden opgestart. Een zwaar inreisverbod kan worden opgelegd, ongeacht of het verblijfsrecht in de andere lidstaat wordt ingetrokken naar aanleiding van de consultatie. Het inreisverbod met de rechtsgevolgen als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, Vw, kan al worden opgelegd terwijl de consultatieprocedure nog niet volledig is doorlopen.
4.4
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat, hoewel in het beleid wordt aangegeven dat in het geval de vreemdeling verblijfsrecht heeft in een lidstaat van de Europese Unie “in de regel” geen terugkeerbesluit wordt gegeven, in het beleid ook wordt aangegeven dat een terugkeerbesluit mogelijk is indien sprake is van redenen van openbare orde. Gelet op de onder 1.2 genoemde veroordeling heeft verweerder dan ook terecht een terugkeerbesluit genomen zoals weergegeven onder 1.4 en 1.5. De stellingen van eiser, die erop neerkomen dat hem de kans op eigen vertrek is onthouden omdat hij is gedetineerd, doen daar niet aan af. Het betoog van eiser dat niet is gebleken van een consultatie maakt het oordeel van de rechtbank evenmin anders. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder heeft aangegeven dat Litouwen is benaderd, maar dat Litouwen (nog) niet heeft aangegeven dat het verblijfsrecht van eiser in Litouwen wordt ingetrokken. Verweerder heeft conform het beleid een consultatieprocedure gestart. Dat de consultatieprocedure nog niet is doorlopen maakt niet dat verweerder geen terugkeerbesluit kon nemen en aan eiser geen inreisverbod kon opleggen. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat de besluitvorming conform de beleidsregels is gegaan.
Vertrekplicht
5.1
In de gronden van beroep voert eiser verder aan dat een terugkeerbesluit niet kan worden opgelegd zolang eiser door zijn strafrechtelijke detentie Nederland niet kan verlaten. Hij wijst op het arrest van het Hof van Justitie van 19 juni 2018 (ECLI:EU:C:2018:465), Gnandi tegen de Belgische Staat, en de beschikking van het Hof van Justitie van 5 juli 2018 (ECLI:EU:C:2018:544).
5.2
Verweerder geeft aan dat is onderkend dat eiser als gevolg van de strafrechtelijke detentie niet aan de op hem rustende vertrekplicht kan voldoen. In de beschikking is aangegeven dat eiser Nederland meteen na beëindiging van de detentie moet verlaten. Volgens verweerder heeft eiser niet geconcretiseerd waarom uit de door hem genoemde jurisprudentie volgt dat het niet mogelijk is om een terugkeerbesluit op te leggen inhoudende een onmiddellijke vertrekplicht zodra een vertrekmogelijkheid zich voordoet.
5.3
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat aan hem geen terugkeerbesluit kan worden opgelegd zolang hij door zijn strafrechtelijke detentie Nederland feitelijk niet kan verlaten. Er is geen rechtsregel die eraan in de weg staat dat eiser Nederland meteen na beëindiging van de detentie moet verlaten. De door eiser genoemde jurisprudentie ziet, kort gezegd en anders dan bij eiser, op een situatie waarbij een terugkeerbesluit is genomen ten aanzien van een vreemdeling die om internationale bescherming heeft gevraagd. Omdat eiser niet heeft verzocht om internationale bescherming treft de beroepsgrond, zonder daarbij aan te geven waarom uit de genoemde jurisprudentie volgt dat aan eiser geen terugkeerbesluit kan worden opgelegd, geen doel.
Actueel gevaar
6.1
Eiser voert verder aan dat niet gebleken of aangetoond is dat hij een actueel gevaar vormt voor de openbare orde. Het delict dat de kern vormt voor de strafrechtelijke procedure en waarvan het eindoordeel nog onbekend is, vond plaats medio 2019. Dat is twee jaar geleden. Een enkele situatie van twee jaar geleden kan op dit moment niet leiden tot de conclusie van een actueel gevaar. Niet voor niets heeft de wetgever gekozen voor de formulering: “actueel gevaar voor de openbare orde”. Dit is zwaarder dan een enkel: “gevaar voor de openbare orde”, dat sneller aangenomen kan worden.
6.2
Verweerder handhaaft het standpunt dat sprake is van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de Nederlandse samenleving. De delicten dateren van juli 2019 en eiser verblijft ook sinds juli 2019 in strafrechtelijke detentie. De veroordeling van oktober 2020 is recent. Uit het strafrechtelijke vonnis en de strafmaat volgen geen omstandigheden die erop duiden dat de actualiteit niet meer aan de orde zou zijn. Integendeel. In het strafrechtelijke vonnis is aangegeven dat het blanco strafblad en de persoonlijke omstandigheden van eiser bij de beoordeling zijn betrokken maar geen aanleiding hebben gevormd voor strafvermindering. Verweerder wijst verder op paragraaf B1/4.4 van de Vc 2000. Gelet op dit beleid bestaat evenmin aanleiding voor de conclusie dat de actualiteit niet meer aan de orde is.
6.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op voornoemd standpunt heeft gesteld. De delicten zijn in juli 2019 gepleegd en derhalve, gelet op paragraaf B1/4.4 van de Vc 2000, recent gepleegd. Het enkele betoog van eiser dat de wetgever heeft gekozen voor de formulering: “actueel gevaar voor de openbare orde” en dat dit zwaarder is dan een enkel: “gevaar voor de openbare orde”, dat sneller aangenomen kan worden, is onvoldoende voor een ander oordeel.
Bijzondere omstandigheden
7.1
Eiser is tot slot van mening dat het zware inreisverbod en het terugkeerbesluit, onevenredig zwaar, niet redelijk en disproportioneel zijn. Immers, juist als de aan hem opgelegde straf wél in hoger beroep zou blijven staan, betekent dit dat hij al flink gestraft is en een substantieel deel van zijn leven kwijt is. Eiser wijst in dit verband naar zijn huwelijk, zijn kinderwens en het feit dat Albanië een arm land is. Zijn vrouw kan niet naar Albanië. Verweerder haalt daarbij steeds twee scenario’s door elkaar. Het ene moment wordt uitgegaan van een verblijfsvergunning van eiser in Litouwen. Het andere moment wordt zijn dossier beoordeeld alsof hij een volledig illegale vreemdeling is, zonder verblijfsrecht voor Nederland of de Europese Unie, terwijl evident is dat dit laatste niet juist is.
7.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat door eiser geen bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd waarom hij toegang moet blijven houden tot de Europese Unie. De omstandigheid dat eiser in zijn land van herkomst in een economisch slechtere situatie terecht zou kunnen komen rechtvaardigt, nog afgezien van het feit dat de stelling door eiser niet is onderbouwd of geconcretiseerd en speculatief van aard is, niet de conclusie dat hij daarom toegang moet blijven houden tot de Europese Unie. Niet is onderbouwd dat eiser vanwege legale arbeid of zakelijke belangen toegang tot de Europese Unie moet kunnen houden. Ten aanzien van de echtgenote wordt door verweerder verwezen naar hetgeen eerder uiteen is gezet inzake het Europees verblijfsrecht. Eiser heeft geen enkele informatie verstrekt over zijn echtgenote en evenmin of zij met eiser in Nederland verblijft, zodat reeds hierom een verwijzing naar de echtgenote niet maakt dat het inreisverbod of de duur daarvan disproportioneel zou zijn.
7.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij in de door eiser genoemde omstandigheden geen aanleiding heeft hoeven zien om van het terugkeerbesluit en het inreisverbod af te zien. Daartoe overweegt de rechtbank dat eiser zijn stellingen ten aanzien van het huwelijk, de kinderwens en Albanië, niet heeft onderbouwd. Van een onevenredig zwaar, niet redelijk en disproportioneel besluit is niet gebleken. Voor wat betreft het betoog van eiser dat verweerder twee scenario’s door elkaar haalt wijst de rechtbank op dat wat in rechtsoverweging 2.4 is overwogen. Het betoog van eiser slaagt niet.
8.1
Het beroep is ongegrond.
8.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, voorzitter, en mr. J. van den Bosch en mr. dr. A.G.D. Overmars, leden, in aanwezigheid van mr. M.A. Buikema, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.