ECLI:NL:RBDHA:2022:1623

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 februari 2022
Publicatiedatum
2 maart 2022
Zaaknummer
NL21.18035
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en verblijfsgat in het licht van artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 februari 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres, een Iraanse vrouw, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris, waarbij haar verblijfsvergunning met terugwerkende kracht werd ingetrokken. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres vanaf 24 augustus 2016 in het bezit was van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, maar dat deze vergunning per 5 december 2017 was ingetrokken omdat niet langer aan het middelenvereiste werd voldaan. Eiseres voerde aan dat deze intrekking had geleid tot een verblijfsgat en dat haar rechten onder artikel 8 van het EVRM niet waren gerespecteerd.

De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat eiseres niet altijd aan de voorwaarden van de verblijfsvergunning had voldaan. Eiseres had in de periode van intrekking een uitkering op grond van de Participatiewet ontvangen, wat in strijd was met het middelenvereiste. De rechtbank oordeelde dat het uitoefenen van het familie- en gezinsleven in Nederland niet was belemmerd door het ontbreken van een verblijfstitel, aangezien eiseres tegelijkertijd een EU-verblijfsdocument had gekregen. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was, maar veroordeelde de staatssecretaris tot betaling van de proceskosten, omdat er motiveringsgebreken in het bestreden besluit waren geconstateerd.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de staatssecretaris om zorgvuldig om te gaan met de motivering van besluiten en de rechten van betrokkenen onder het EVRM. De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 759 en het griffierecht van € 181 aan eiseres toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.18035

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiseres

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. R.C. van den Berg),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. F. Coenen).

Procesverloop

Eiseres heeft tegen het besluit van verweerder van 22 oktober 2021 (het bestreden besluit) beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 7 februari 2022 een verweerschrift ingediend.
Op 8 februari 2022 heeft eiseres aanvullende gronden ingediend.
Op verzoek van de rechtbank heeft verweerder op 10 februari 2022 op deze aanvullende gronden gereageerd.
Bij brief van 16 februari 2022 heeft eiseres een nadere reactie gegeven.
Partijen zijn, met bericht vooraf, niet verschenen voor de behandeling van het beroep op de zitting van 17 februari 2022.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] en heeft de Iraanse nationaliteit. Met ingang van 24 augustus 2016 is eiseres in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verblijf bij haar echtgenoot, de heer Hashemian. Bij brief van 16 januari 2020 is eiseres geïnformeerd over het voornemen van verweerder om deze verblijfsvergunning met terugwerkende kracht in te trekken.
2. Bij besluit van 5 november 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder deze verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht per 5 december 2017, omdat is gebleken dat vanaf deze datum niet langer aan het middelenvereiste voldaan werd. Er is geen aanleiding om wegens bijzondere omstandigheden af te wijken van de beleidsregels en de intrekking is niet in strijd met artikel 8 van het EVRM. [1] Daarnaast heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat zij in het bezit wordt gesteld van een EU-verblijfsdocument [2] , waaruit haar rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. Zij heeft namelijk een dochter met de Nederlandse nationaliteit.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard voor wat betreft de intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht vanaf 5 december 2017. Toetsing van de beslissing aan het recht op familie- en gezinsleven ingevolge artikel 8 van het EVRM leidt niet tot een ander besluit, omdat aan eiseres bij de intrekkingsbeschikking van 5 november 2020 tegelijkertijd ambtshalve een EU-verblijfsdocument is verleend, zodat het uitoefenen van het familie-/gezinsleven in Nederland nooit is belemmerd door het ontbreken van een verblijfstitel. Daarnaast heeft verweerder aan eiseres opnieuw een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend voor verblijf bij haar echtgenoot per 6 april 2021, omdat per deze datum opnieuw aan het middelenvereiste is voldaan. Tot slot is het verzoek om vergoeding van de rechtsbijstandskosten afgewezen.
4. Eiseres voert aan dat zij beroep heeft ingesteld vanwege het ontstane verblijfsgat als gevolg van de intrekking van haar verblijfsvergunning met terugwerkende kracht. Niet is onderkend dat zij in het bezit was van een zogenaamd Chavez [3] -verblijfsrecht. Ook artikel 8 van het EVRM noopt tot het dichten van het verblijfsgat.
In de aanvullende gronden van beroep van 8 februari 2022 heeft eiseres aangevoerd dat zij altijd aan de voorwaarden van de vergunning heeft voldaan en voor zover dat niet het geval zou zijn, een belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM een intrekking had voorkomen. Er zijn nogal wat persoonlijke omstandigheden waardoor kortstondig een uitkeringssituatie is ontstaan, die niet op deze wijze had mogen worden tegengeworpen. Hoewel in het bestreden besluit is overwogen dat een beoordeling op grond van artikel 8 van het EVRM niet hoeft plaats te vinden, omdat er een Chavez-verblijfsrecht is verleend, kan dit verblijfsrecht niet vóór de geboortedatum van de dochter ([geboortedatum dochter]) zijn ingegaan. Er is in onvoldoende mate op de grondslag van het bezwaar is beslist gelet op het gedane beroep op het evenredigheidsbeginsel en artikel 4:84 van de Awb. [4]
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. De rechtbank stelt vast dat eiseres, als gevolg van het ontstaan van het verblijfsgat, een procesbelang heeft bij de beoordeling van haar beroep.
Voorwaarden van de verblijfsvergunning
6. Verweerder heeft niet ten onrechte overwogen dat eiseres niet altijd aan de voorwaarden van de eerst afgegeven verblijfsvergunning heeft voldaan. Vaststaat dat de echtgenoot van eiseres vanaf 5 december 2017 een uitkering op grond van de Participatiewet ontving. Verweerder heeft in dit verband kunnen overwegen dat onvoldoende is gebleken van uiterste inspanningen om opnieuw aan het middelenvereiste te voldoen. De stelling van eiseres in de aanvullende gronden van beroep van 8 februari 2022 dat zij altijd aan de voorwaarden van de verblijfsvergunning heeft voldaan, is verder niet onderbouwd.
Artikel 8 van het EVRM
7. Verweerder heeft in het bestreden besluit terecht overwogen dat het uitoefenen van het familie- en gezinsleven hier in Nederland nooit is belemmerd door het ontbreken van een verblijfstitel, omdat bij de intrekkingsbeschikking van 5 november 2020 tegelijkertijd ambtshalve een EU-verblijfsdocument is verleend. Eiseres heeft vanaf het moment van de intrekkingsbeschikking een verblijfsrecht gehad dat haar in staat stelde om het gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM zonder belemmeringen uit te oefenen.
Verzoek om de motiveringsgebreken te passeren met toepassing van artikel 6:22 Awb
8. Verweerder heeft zich in zijn brief van 10 februari 2022 op het standpunt gesteld dat eiseres wordt gevolgd in haar stelling dat verweerder in het bestreden besluit niet expliciet is ingegaan op haar beroep op het (Unierechtelijk) evenredigheidsbeginsel en artikel 4:84 van de Awb. Eiseres is daarmee niet in haar belangen geschaad, omdat dit niet tot een andersluidend besluit had geleid. Verweerder verzoekt de rechtbank dan ook om de motiveringsgebreken in het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
9. Niet in geschil is dat het bestreden besluit motiveringsgebreken bevat. Verweerder heeft zich in het verweerschrift terecht op het standpunt gesteld dat eiseres niet in haar belangen is geschaad, omdat het beroep van eiseres op het evenredigheidsbeginsel en artikel 4:84 Awb niet tot een andersluidend besluit had geleid. In dit verband heeft verweerder er terecht op gewezen dat een groot deel van de in bezwaar aangevoerde omstandigheden al in eerste aanleg zijn aangevoerd en door verweerder bij zijn beoordeling zijn betrokken. Verweerder heeft zich in het verweerschrift alsnog voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die ertoe nopen af te wijken van de beleidsregels en dat het niet onevenredig bezwarend is dat is geconcludeerd dat eiseres niet aan het middelenvereiste heeft voldaan en haar verblijfsvergunning op die grond is ingetrokken. Hierbij komt dat eiseres in reactie op het aanvullende verweerschrift slechts heeft aangevoerd dat, gelet op de aard en omvang van de motiveringsgebreken, deze niet in een verweerschrift mogen worden hersteld. De stelling van eiseres in de nadere reactie van 16 februari 2022 dat er wel degelijk van inspanningen van eiseres is gebleken, omdat zij 18 uur is gaan werken, leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft zich in het aanvullende verweerschrift terecht op het standpunt gesteld dat er ten tijde van de intrekking sprake was van het niet voldoen aan het middelenvereiste wegens het beroep op sociale bijstand, dit gedurende een periode van bijna drie jaar. Verweerder heeft dan ook kunnen concluderen dat onvoldoende is gebleken van uiterste inspanningen om opnieuw aan het middelenvereiste te voldoen. De rechtbank ziet daarom aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat niet is gebleken dat eiseres is benadeeld.
Conclusie
10. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen is het beroep ongegrond.
11. Wegens het geconstateerde gebrek ziet de rechtbank aanleiding tot veroordeling van verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift). Ook moet verweerder het door eiseres betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep ongegrond;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van € 759 te betalen aan eiseres;
 draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. N.M.L. van der Kammen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
3.Zie hier het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354.
4.Algemene wet bestuursrecht.