ECLI:NL:RBDHA:2022:1620

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 februari 2022
Publicatiedatum
2 maart 2022
Zaaknummer
NL22.2030
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Boerlage - van den Bosch
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van een Algerijnse vreemdeling en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 februari 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling, eiser, die op 28 december 2021 in bewaring was gesteld op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen het voortduren van deze maatregel beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft het beroep op 18 februari 2022 behandeld, waarbij partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring rechtmatig was tot het sluiten van het onderzoek op 14 januari 2022, maar dat de voortduring van de maatregel na deze datum onrechtmatig was. Eiser voerde aan dat de maximale termijn van zes weken voor bewaring, zoals bepaald in de Dublinverordening, was verstreken op 7 februari 2022. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende voortvarend had gehandeld, aangezien er te veel tijd was verstreken tussen de asielaanvraag en de vertrekhandeling. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was vanaf 26 januari 2022 en beval de opheffing van de maatregel met ingang van 24 februari 2022. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 3.000,- aan eiser voor de onrechtmatige detentie en tot het vergoeden van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.2030

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. H.J. Janse),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum).

Procesverloop

Verweerder heeft op 28 december 2021 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
Eiser heeft op 10 februari 2022 een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Dit verzoek staat geregistreerd onder zaaknummer NL22.2303.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 18 februari 2022 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw 2000 het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 21 januari 2022 (in de zaak NL22.74) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu, voor zover dat in beroep wordt aangevochten, alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 14 januari 2022 de maatregel van bewaring rechtmatig is.
3. Eiser voert primair aan dat de maximale duur van de bewaring, die op grond van artikel 28 van de Dublinverordening zes weken is, is geëindigd op 7 februari 2022. Per
8 februari 2022 dient de voortduring van de bewaring daarom onrechtmatig te worden geacht. Voordat eiser in bewaring werd gesteld heeft hij zijn asielaanvraag gedaan. Verweerder heeft in de asielprocedure geen nieuw onderzoek gedaan naar de verantwoordelijke lidstaat en baseert zijn standpunt in de asielprocedure op basis van het claimakkoord van 26 april 2021. Er is vanaf het begin van de bewaring geen schorsende werking omdat verweerder uitvoering kon geven aan het eerdere asielbesluit. Subsidiair betoogt eiser dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt omdat er tussen de asielaanvraag en het eerste gehoor te veel tijd heeft gezeten. Eiser is pas op de elfde dag na zijn asielaanvraag gehoord. Daarnaast heeft verweerder stil gezeten tussen het moment dat de beschikking werd geslagen en het moment dat er een vertrekgesprek werd gevoerd (31 januari 2022).
4. Verweerder stelt zich – samengevat weergegeven – op het standpunt dat de maatregel nog immer rechtmatig is omdat eiser een nieuwe asielaanvraag heeft gedaan en daarmee de werking van het overdrachtsbesluit is opgeschort. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst verweerder naar het arrest Amayry van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU), van 13 september 2017, C-60/16. Verweerder verwijst daarnaast naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 10 april 2019 (NL19.6076) en een uitspraak van de zittingsplaats Utrecht, van 26 maart 2019 (NL19.6067). In reactie op de subsidiair aangevoerde beroepsgrond betoogt verweerder dat er een vluchtakkoord is ontvangen en de overdracht op 11 maart 2022 staat gepland. Verweerder is daarbij afhankelijk van de Italiaanse autoriteiten.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
In artikel 28, derde lid, eerste alinea, van de Dublinverordening is bepaald dat de bewaring zo kort mogelijk duurt en niet langer dan de tijd die redelijkerwijs nodig is om de vereiste administratieve procedures zorgvuldig af te ronden totdat de overdracht uit hoofde van deze verordening is uitgevoerd. In de derde alinea is bepaald dat de overdracht zo spoedig mogelijk wordt uitgevoerd als praktisch mogelijk is, en uiterlijk binnen zes weken vanaf de impliciete of expliciete aanvaarding van het overname- of terugnameverzoek door een andere lidstaat, dan wel vanaf het tijdstip waarop het beroep of het bezwaar niet langer opschortende werking heeft overeenkomstig artikel 27, derde lid. In de vierde (en laatste alinea) van genoemd artikel is tot slot bepaald dat, wanneer de overdracht niet binnen de in de derde alinea genoemde termijn van zes weken geschiedt, de betrokkene niet langer in bewaring wordt gehouden.
5.2.
De rechtbank leidt uit het arrest Mohammad Khir Amayry van het HvJEU af dat de vastgestelde maximumtermijn van zes weken waarbinnen de overdracht van een in bewaring gehouden vreemdeling moet worden uitgevoerd (enkel) van toepassing is in het geval de vreemdeling al in bewaring wordt gehouden wanneer een van de twee gebeurtenissen zoals omschreven in artikel 28, derde lid, derde alinea, van de Dublinverordening – derhalve de impliciete of expliciete aanvaarding van het overname- of terugnameverzoek door een andere lidstaat, ofwel het moment waarop het beroep of het bezwaar niet langer opschortende werking heeft overeenkomstig artikel 27, derde lid – plaatsvindt (zie rechtsoverwegingen 39 en 40).
5.3.
Anders dan eiser en verweerder ziet de rechtbank, gelet op het arrest Mohammad Khir Amayry, in deze zaak geen aanleiding om te beoordelen of het asielverzoek van eiser aangemerkt moet worden als een (feitelijke) opschorting van de werking van het overdrachtsbesluit. Voor zover relevant voor deze zaak geldt de maximumtermijn van bewaring van zes weken alleen als de vreemdeling al in bewaring wordt gehouden op het moment waarop het beroep of bezwaar niet langer opschortende werking heeft. Op het moment van inbewaringstelling had eiser een asielaanvraag ingediend maar was hierop nog niet besloten. Dat besluit is op 18 januari 2022 genomen. Pas vanaf het moment waarop het beroep of bezwaar tegen dat besluit niet langer opschortende werking heeft overeenkomstig artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening gaat de bewaringstermijn van 6 weken lopen.
5.4.
Ten aanzien van de voortvarendheid herhaalt de rechtbank dat zij alleen ter beoordeling heeft of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 14 januari 2022 de maatregel van bewaring rechtmatig is. Sinds 14 januari 2022 heeft verweerder de volgende handelingen verricht: het nemen van de asielbeschikking op 18 januari 2022, het voeren van een vertrekgesprek op 31 januari 2022, het inplannen van een vlucht op
2 februari 2022 (datum vlucht 11 maart 2022) en het ontvangen van vluchtgegevens op
15 februari 2022.
5.5.
Uit het arrest Mohammad Khir Amayry volgt dat de bewaring zo kort mogelijk duurt en niet langer dan de tijd die redelijkerwijs nodig is om de vereiste administratieve procedure zorgvuldig af te ronden totdat de overdracht uit hoofde van de verordening is uitgevoerd (rechtsoverweging 41). De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld door pas op de dertiende dag na de asielbeschikking een vertrekhandeling uit te voeren. Dat verweerder nadien kort op elkaar verschillende vertrekhandelingen heeft verricht maakt het eerdere stilzitten van verweerder niet ongedaan. Uit de asielbeschikking blijkt dat eiser de behandeling van zijn beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening niet in Nederland mag afwachten. Er waren voor verweerder geen nationaalrechtelijke of Europeesrechtelijke belemmeringen om aan de overdracht van eiser te werken. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder in deze zaak in ieder geval binnen een week na de asielbeschikking, derhalve uiterlijk op 25 januari 2022, een vertrekhandeling moeten verrichten. Nu verweerder dat niet heeft gedaan, is het beroep gegrond en de maatregel van bewaring onrechtmatig vanaf 26 januari 2022. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel met ingang van 24 februari 2022.
5.6.
De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 30 dagen onrechtmatige tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel van 30 x
€ 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 3.000,-. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 24 februari 2022;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 3.000,- te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Boerlage - van den Bosch, rechter, in aanwezigheid van Z.P. de Wilde, griffier. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na bekendmaking.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.