ECLI:NL:RBDHA:2022:16122

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
12 december 2023
Zaaknummer
HAA 22/2943
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot afwijzing van aanvragen om uitkering op grond van de Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 december 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee eisers, die beiden de Surinaamse nationaliteit hebben en sinds 2019 in Nederland verblijven. De eisers hebben aanvragen ingediend voor een uitkering op grond van de Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen (Rvb). De aanvragen zijn door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa) afgewezen voor de periode van 26 januari 2022 tot en met 31 januari 2022, omdat de verblijfsaanvraag van eisers op 25 januari 2022 was afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder mag uitgaan van de datum die op het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is vermeld, en dat het aan eisers is om aan te tonen dat het besluit op een andere datum is verzonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers hierin niet zijn geslaagd.

Eisers hebben ook aangevoerd dat zij recht hebben op verstrekkingen op grond van de Rvb, omdat zij niet rechtmatig in Nederland verblijven. De rechtbank heeft overwogen dat, zelfs als de Nederlandse Staat de verplichting heeft om adequate opvang en verzorging te bieden aan niet rechtmatig verblijvende vreemdelingen, dit niet de verantwoordelijkheid van verweerder is. De rechtbank heeft geconcludeerd dat eisers niet behoren tot de categorieën vreemdelingen die in aanmerking komen voor de door verweerder te verzorgen opvang. De rechtbank heeft het beroep van eisers ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 22/2943
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 22 december 2022 in de zaak tussen

[eiser 1], eiser 1,

V-nummer: [nummer 1],
en
[eiser 2],eiser 2,
V-nummer: [nummer 2],
samen eisers
(gemachtigde: mr. P.B. Weenink),
en

het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa), verweerder

(gemachtigde: mr. L. Beket).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 14 april 2022 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers om een uitkering op grond van de Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen (Rvb) ingewilligd voor de periode van 1 januari 2022 tot en met 25 januari 2022 en deze afgewezen voor de periode van 26 januari 2022 tot en met 31 januari 2022.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 10 november 2022 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Voorgeschiedenis
1. Eiser 1 is geboren op [datum 1] 2005 en eiser 2 is geboren op [datum 2] 2009. Zij verblijven sinds 2019 in Nederland bij hun moeder. Allen hebben de Surinaamse nationaliteit. Op 3 december 2020 zijn eisers onder toezicht gesteld voor de duur van 12 maanden. De verlenging van de ondertoezichtstelling is op 14 december 2021 afgewezen.
2. Eisers hebben op 13 april 2021 een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning voor het doel ‘humanitair tijdelijk’ vanwege de toen geldende ondertoezichtstelling. Hun moeder heeft een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning als gezinslid van een minderjarige vreemdeling die onder toezicht is gesteld. De aanvragen van eisers zijn op 25 januari 2022 afgewezen omdat de ondertoezichtstelling niet is verlengd. De aanvraag van hun moeder is op 10 februari 2022 afgewezen omdat haar kinderen geen rechtmatig verblijf hebben in Nederland. Eisers en hun moeder hebben tegen de afwijzingen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft dit verzoek op 10 november 2022 toegewezen. [1]
De aanvraag
3. Eisers hebben op 14 februari 2022 een aanvraag ingediend op grond van de Rvb voor de maand januari 2022. Verweerder heeft in het bestreden besluit bepaald dat eisers van 1 januari 2022 tot en met 25 januari 2022 recht hebben op een uitkering van € 218,30. De aanvraag voor de periode van 26 januari 2022 tot en met 31 januari 2022 heeft verweerder echter afgewezen. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de verblijfsaanvraag van eisers op 25 januari 2022 is afgewezen, waardoor eisers met ingang van de daaropvolgende dag niet meer rechtmatig in Nederland verblijven en daarom geen recht hebben op verstrekkingen.

Zijn de voorzieningen een dag te vroeg stopgezet?

4. Eisers voeren aan dat zij op 26 januari 2022 nog rechtmatig verblijf hadden, omdat de per post verzonden besluiten door de verzendafdeling van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) altijd pas één werkdag later daadwerkelijk worden verzonden. Zij voeren aan dat het aan verweerder is om met een bewijs van de verzendadministratie aan te tonen wanneer het besluit bekend is gemaakt.
5. De rechtbank stelt voorop dat verweerder mag afgaan op de datum die is vermeld op het besluit van de staatssecretaris voor Justitie en Veiligheid - een ander bestuursorgaan dan verweerder - waarbij de aanvragen van eisers om een verblijfsvergunning zijn afgewezen. Het is aan eisers om aannemelijk te maken dat het besluit op een andere dag is verzonden. Eisers zijn er niet in geslaagd dit aannemelijk te maken. Hun enkele stelling dat het altijd zo is dat de besluiten van de IND pas de dag na de datering feitelijk worden verzonden, vindt de rechtbank daarvoor onvoldoende. Verweerder kon er daarom van uitgaan dat het rechtmatig verblijf van eisers in Nederland met ingang van 26 januari 2022 beëindigd is.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Hebben eisers toch recht op verstrekkingen?
6. Eisers voeren verder aan dat zij hoger beroep hebben ingesteld tegen de afwijzing van de verlenging van de ondertoezichtstelling. De mondelinge behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2022. In het kader van die procedure hebben eisers het recht om te worden gehoord, op grond van artikel 12 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Zonder verstrekkingen op grond van de Rvb kunnen zij niet in hun bestaansmogelijkheden voorzien, en kunnen zij niet bijdragen aan de procedure over de kinderbeschermingsmaatregel. Artikel 2 van de Rvb, op grond waarvan eisers geen recht meer hebben op verstrekkingen is daarom in deze specifieke omstandigheden in strijd met artikel 12 van het IVRK, en met artikel 8 van het EVRM. [2] Eisers doen ook een beroep op het arrest Ciliz tegen Nederland [3] , op grond waarvan verdragsstaten verblijfsrechtelijke en familierechtelijke procedures dienen te coördineren.
7. De rechtbank overweegt dat ook als het zo zou zijn dat op de Nederlandse Staat in dit specifieke geval de verplichting rust om aan de niet rechtmatig in Nederland verblijvende eisers en hun moeder adequate opvang en verzorging te bieden, het niet verweerder maar aan de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is om daarin te voorzien. Verweerder is namelijk een zelfstandig bestuursorgaan, waaraan specifieke taken en bevoegdheden zijn opgedragen met betrekking tot de materiële en immateriële opvang van, bij ministeriële regeling aangewezen, asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen. Niet in geschil is dat eisers niet behoren tot de categorieën vreemdelingen die in aanmerking komen voor de door verweerder te verzorgen opvang. Het is niet aan verweerder om voor eisers uitvoering te geven aan enige uit artikel 8 van het EVRM en artikel 12 van het IVRK voortvloeiende en op de Nederlandse Staat rustende zorgplicht. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 januari 2014. [4] Deze beroepsgrond slaagt niet.

Ontbreekt het voornemen in de zaak van Kyle?

8. Ter zitting heeft de gemachtigde van eisers gesteld dat hij het voornemen ten aanzien van eiser 1 niet heeft ontvangen. Verweerder heeft verklaard dat er wel een voornemen is opgesteld. De rechtbank overweegt dat niet is weersproken dat het voornemen ten aanzien van eiser 2 aan eisers is toegezonden en deel uitmaakt van het dossier. Eisers hebben geen zienswijze naar voren gebracht naar aanleiding van dit voornemen en hebben niet eerder melding gemaakt van het niet ontvangen van het voornemen betreffende eiser 1. Nu de gemachtigde van eisers dit punt eerst ter zitting naar voren heeft gebracht en niet benoemd heeft welk nadeel eisers hiervan hebben ondervonden, gaat de rechtbank hieraan voorbij.

Conclusie

9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. mr. M. Kraefft, rechter, in aanwezigheid van mr. R.M. Vaalburg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 december 2022.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zaaknummers: AWB 22/1051 en AWB 22/1499.
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Ciliz tegen Nederland, arrest van 11 juli 2000, ECLI:CE:ECHR:2000:0711JUD002919295.