ECLI:NL:RBDHA:2022:1610

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 februari 2022
Publicatiedatum
2 maart 2022
Zaaknummer
AWB 20/2376
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid op grond van artikel 8 EVRM’ niet toereikend gemotiveerd

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Congolese eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel verblijf bij zijn partner op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De aanvraag werd afgewezen omdat eiser niet beschikte over een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De rechtbank oordeelde dat de afwijzing niet toereikend was gemotiveerd, omdat niet alle belangen van de eiser en zijn gezinsleden in de belangenafweging waren meegenomen. De rechtbank stelde vast dat er sprake was van gezins- en familieleven, maar dat verweerder onvoldoende had onderbouwd waarom de belangenafweging in het nadeel van eiser was uitgevallen. Bovendien had verweerder eiser in bezwaar moeten horen, wat niet was gebeurd. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/2376

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 februari 2022 in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.J. Paffen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 3 oktober 2019 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid op grond van artikel 8 EVRM’ afgewezen.
In het besluit van 18 maart 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 18 november 2021 in Dordrecht ter zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam tolk] . Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser bezit de Congolese nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] . Eiser verblijft sinds november 2016 in Nederland. Op 18 april 2019 heeft eiser in Nederland een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning met als verblijfsdoel verblijf bij familie of gezinslid op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Referente is [naam partner] , de partner van eiser.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eiser niet beschikt over een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Volgens verweerder is de weigering om eiser vrij te stellen van het mvv-vereiste niet in strijd met artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft een belangenafweging gemaakt waarbij de belangen van eiser en zijn gezinsleden zijn afgewogen tegen de belangen van de Nederlandse Staat. Verweerder heeft hierbij onder andere in het voordeel van eiser meegewogen dat hij een positieve bijdrage levert aan het gezin van referente. In het nadeel van eiser is onder meer meegewogen dat eiser familieleven is gaan uitoefenen zonder dat hij rechtmatig verblijf had en dat er geen sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Het is volgens verweerder de eigen keuze van eiser en referente om het gezinsleven (tijdelijk) op afstand uit te oefenen of samen in Congo.
3. Eiser heeft – samengevat – het volgende aangevoerd. Er is sprake van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Eiser is binnen het gezin van referente een prominente rol gaan spelen en heeft een positief effect op dit gezin. Verweerder heeft de negatieve effecten van het vertrek van eiser uit het gezin niet inzichtelijk betrokken in de belangenafweging. Het ontbreken van objectieve belemmeringen betekent niet dat er geen subjectieve belemmeringen kunnen zijn om het gezinsleven elders uit te oefenen. Verweerder heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom, gelet op de subjectieve belemmeringen voor met name de kinderen, de belangenafweging in het nadeel van eiser kon uitvallen. Het op afstand uitoefenen van het gezinsleven is geen daadwerkelijk zinvolle uitoefening van het gezinsleven. Het bestreden besluit is in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Verweerder had eiser moeten horen in bezwaar.
4. Op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) is van het mvv-vereiste, op grond van artikel 17, eerste lid, onder g, van de Wet, vrijgesteld de vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het EVRM zou zijn.
Op grond van artikel 8 van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven. Verweerder heeft in paragraaf B7/3.8. van de Vreemdelingencirculaire beleidsregels neergelegd aan de hand waarvan hij bepaalt of er sprake is van familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat verweerder bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar moet betrekken. De rechtbank moet beoordelen of verweerder dat heeft gedaan.
5. Niet in geschil is dat eiser niet beschikt over een geldige mvv. Daarnaast is niet in geschil dat er sprake is van gezins- en familieleven tussen eiser, referente en haar kinderen als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM betrokken. Verweerder is namelijk noch in het bestreden besluit, noch in het verweerschrift (voldoende) ingegaan op de stellingen van eiser die tot de conclusie hadden kunnen leiden dat sprake is van ‘a certain degree of hardship’ om het gezinsleven in Congo uit te oefenen. In bezwaar heeft eiser aangevoerd dat referente afkomstig is uit Angola en nooit in Congo is geweest. Tot het gezin van eiser en referente behoren vier kinderen, waarvan er twee minderjarig zijn (veertien en negen jaar oud). Alle kinderen zijn in Nederland geboren, spreken de Nederlandse taal en zijn in Nederland geworteld. De kinderen en referente kennen Congo niet; er is geen enkele binding van de gezinsleden met het land van herkomst van eiser. Deze stellingen zijn niet kenbaar betrokken in de belangenafweging. De overweging dat het voor eisers rekening en risico komt dat hij in Nederland familieleven is aangegaan terwijl hij niet in het bezit was van een verblijfsvergunning, is in dit verband onvoldoende. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en niet toereikend is gemotiveerd.
7. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder eiser in bezwaar had moeten horen. Gelet op wat eiser in bezwaar heeft aangevoerd, kan niet op voorhand worden gezegd dat er redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat het bezwaar niet tot een ander oordeel kon leiden en daarom van horen kon worden afgezien. De rechtbank merkt hierbij op dat volgens Werkinstructie 2019/16 (‘Horen en mandatering in bezwaar’) in vreemdelingenrechtelijke zaken waarin artikel 8 EVRM-aspecten aan de orde zijn, in beginsel wordt gehoord. Het is de rechtbank niet gebleken dat er in dit geval reden bestond om van dit uitgangspunt af te wijken.
8. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2, 7:3 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder moet opnieuw op het door eiser gemaakte bezwaar beslissen. Daarbij zal verweerder een nieuwe belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM moeten maken en daarbij alle relevante feiten en omstandigheden moeten betrekken. Gelet hierop, en op het feit dat verweerder eiser eerst zal moeten horen, is definitieve geschillenbeslechting niet mogelijk. Wat eiser verder in beroep heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 178,- moet vergoeden.
10. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 178,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Veling, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. Mercelina, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
21 februari 2022.
De rechter en de griffier zijn verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.