ECLI:NL:RBDHA:2022:16034

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 augustus 2022
Publicatiedatum
7 augustus 2023
Zaaknummer
C/09/616540
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot wijziging van partneralimentatie en schadevergoeding in familierechtelijke procedure

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 23 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een man en een vrouw over partneralimentatie. De man verzocht om vernietiging van het echtscheidingsconvenant dat op 26 september 2017 was ondertekend, waarin was afgesproken dat hij € 2.000,- bruto per maand aan de vrouw zou betalen. Hij stelde dat hij met ingang van 1 augustus 2021 geen alimentatie meer verschuldigd was, omdat er sprake was van een wilsgebrek en een wijziging van omstandigheden. De vrouw betwistte dit en voerde aan dat de man zijn verzoek onvoldoende had onderbouwd. Tijdens de mondelinge behandeling op 27 juni 2022 zijn beide partijen gehoord.

De rechtbank oordeelde dat de man niet kon aantonen dat er sprake was van een wilsgebrek. Hij had het convenant besproken met een adviseur en was zich bewust van de afspraken die hij maakte. De rechtbank concludeerde dat de man niet ontvankelijk was in zijn verzoek tot vernietiging van de overeenkomst. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de man niet had aangetoond dat er een ingrijpende wijziging van omstandigheden was die een wijziging van de partneralimentatie rechtvaardigde. De rechtbank wees zowel het verzoek van de man als het zelfstandig verzoek van de vrouw tot schadevergoeding af, en besliste dat partijen ieder hun eigen proceskosten moesten dragen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Familierecht
Zaaknummer: C/09/616540 / FA RK 21-5516
Partneralimentatie
Beschikking van 23 augustus 2022
in de zaak van:
[Y] ,
wonende in [woonplaats 1] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. N.J. Glen-Boedhram,
t e g e n
[X] ,
wonende in [woonplaats 2] ),
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.H.W.J. Hendriks.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
a) het verzoekschrift van de man met producties 1 tot en met 4, binnengekomen op 3 augustus 2021;
b) de brief van de man van 13 september 2021 inhoudende de huwelijksakte en de inschrijving van de echtscheiding;
c) het verweerschrift van de vrouw met producties 1 tot en met 16, met daarin een zelfstandige verzoek (tegenverzoek);
d) het verweerschrift van man op het zelfstandig verzoek van de vrouw, met producties 6 tot en met 8;
e) de brief van de vrouw met producties 17 tot en met 28 van 14 juni 2022;
f) de brief van de man met producties 9 tot en met 18 van 16 juni 2022;
g) de brief van de vrouw met productie 29 van 20 juni 2022, en;
h) de brief van de man van 22 juni 2022.
1.2.
Ondanks het door de man gemaakte bezwaar neemt de rechtbank wel kennis van de brief van 20 juni 2022 van de vrouw. Het is een makkelijk te doorgronden stuk en de man heeft de inhoud daarvan kunnen bestuderen en daarop ook kunnen reageren. De man wordt hiermee dus niet in zijn belangen geschaad.
1.3.
Het verzoek en het verweer zijn besproken tijdens de mondelinge behandeling van 27 juni 2022. Hiervan zijn aantekeningen gemaakt.
1.4.
Tijdens deze behandeling zijn via videobellen gehoord:
a) de man, bijgestaan door zijn advocaat, en
b) de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

2.Waar gaat het over?

2.1.
De vrouw en de man zijn met elkaar getrouwd geweest.
2.2.
Zij zijn de ouders van:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 1996 in [geboorteplaats 1] ;
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] in [geboorteplaats 2] , en;
  • [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum 3] in [geboorteplaats 3] .
2.3.
De man en de vrouw hebben afspraken gemaakt toen zij uit elkaar gingen. Deze afspraken zijn vastgelegd in het echtscheidingsconvenant dat zij op 26 september 2017 hebben ondertekend. In dat convenant hebben zij met betrekking tot de partneralimentatie het volgende afgesproken:
PARTNERALIMENTATIE
a)
Met ingang van de ondertekening van het echtscheidingsconvenant zal de man bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 2.000,- bruto per maand, welk bedrag bij voortuitbetaling per maand aan haar zal worden voldaan in twee delen. € 530,- zal worden voldaan op rekeningnummer NLI2 ABNA [nr. 1] t.b.v. de hypothecaire lening. € 1.470,-- zal worden voldaan op rekeningnummer NL05ABNA [nr. 2] t.n.v. [X] . Deze bedragen zal jaarlijks worden verhoogd met de wettelijke indexering, zoals bedoeld is in artikel 1 :402a BW.
b)
De maximale duur van de partneralimentatie bedraagt vijf jaar. Dit geeft de vrouw voldoende tijd om haar onderneming op te bouwen en een eigen inkomen te verwerven.
c)
Indien één van de drie kinderen van partijen de echtelijke woning zal verlaten of in het buitenland gaat studeren, wordt per kind de partneralimentatie met € 150,- verminderd en wordt dit laatstgenoemde bedrag als bijdrage in het levensonderhoud en studie rechtstreeks aan het betreffende kind verstrekt. De bijdrage aan het kind dewelke ouder is dan 21 jaar zal worden betaald zolang het kind met redelijke resultaten en in overleg met partijen een beroepsopleiding volgt of studeert, doch uiterlijk tot het tijdstip waarop het betreffende kind de 25-jarige leeftijd bereikt.
d)
Indien na de maximum termijn inzake de alimentatie er nog kinderen in de echtelijke woning wonen, zal de man inzake het levensonderhoud van de kinderen € 300,- per maand, per kind voldoen, hetgeen eveneens jaarlijks geïndexeerd dient te worden, zoals bedoeld is in artikel 1 :402a BW.
e)
Indien het inkomen van de vrouw uit het PGB van haar moeder geheel of gedeeltelijk komt te vervallen, zal de man dit verlies aan inkomen aanvullen tot het oorspronkelijke bedrag van het PGB. Na een periode van vijf maanden wordt de vrouw in staat geacht met een nieuw dienstverband van vergelijkbare omvang (20 uur per week) een vervangend inkomen te verkrijgen. Wanneer vanaf dat moment er mogelijk een (netto) inkomen (na belastingaftrek) door de vrouw kan worden verworven in haar onderneming geldt alsdan als een vervangend inkomen. Een eventueel lager inkomen dewelke de vrouw zal verwerven uit haar onderneming of dienstverband, dat minder is dan het inkomen uit de PGB zal vanaf dat moment door de man worden aangevuld in de vorm van verhoging van de partneralimentatie.”
2.4.
Dit convenant is gehecht aan de echtscheidingsbeschikking van 7 december 2017 van de rechtbank Den Haag.
2.5.
De man verzoekt primair vernietiging van het convenant voor zover dat ziet op de partneralimentatie op basis van een wilsgebrek en te bepalen dat hij met ingang van 1 augustus 2021 geen partneralimentatie meer verschuldigd is. Subsidiair verzoekt de man, naar de rechtbank begrijpt, wijziging van het convenant voor zover het partneralimentatie betreft, omdat het is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. In de visie van de man kon de vrouw in haar eigen levensonderhoud voorzien en ontbrak ook de ruimte voor het betalen van een partneralimentatie zoals overeengekomen. Ten slotte verzoekt de man, naar de rechtbank begrijpt, een wijziging van de overeengekomen partneralimentatie, omdat er sprake is van een wijziging van omstandigheden. De vrouw is niet langer behoeftig, zij kan in haar eigen levensonderhoud voorzien en er is bovendien sprake van een erfenis. Daarbij komt dat het inkomen van de man is gedaald waardoor hij niet langer de draagkracht heeft om de partneralimentatie te voldoen. Ten slotte wonen de kinderen niet langer thuis, wat ook een wijziging van omstandigheden vormt.
2.6.
De vrouw is het niet eens met het verzoek. Zij meent dat de man zijn beroep op een wilsgebrek onvoldoende heeft onderbouwd. De man heeft het convenant besproken met een adviseur en was zich bewust van hetgeen hij tekende. Er zijn over en weer voorstellen gedaan en de nodige aanpassingen zijn verricht. De vrouw verwijst hiervoor naar de correspondentie over het convenant in september 2017. Verder is er geen reden om de partneralimentatie te wijzigen. Daarbij wijst de vrouw er allereerst op dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Uitgangspunt bij het sluiten van het convenant was dat de vrouw in de woning zou kunnen blijven wonen met de kinderen. Daarom zijn partijen een hogere alimentatie overeengekomen, maar daar staat tegenover dat een kortere duur is afgesproken. Deze bewuste afwijking maakt dat van een wijziging van de overeenkomst geen sprake kan zijn. Bovendien betwist de vrouw de genoemde wijzigingen. Zij stelt dat zij nog steeds niet kan voorzien in haar eigen levensonderhoud en dat zij behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage van de man. Daarbij wijst zij er nog op dat bij de berekening van de huwelijksgerelateerde behoefte destijds is uitgegaan van een onjuist inkomen aan haar zijde. Ook betwist zij gelden uit de nalatenschap te hebben ontvangen. Er is ook nog geen zicht op de omvang van de nalatenschap. Tot slot heeft de man volgens de vrouw de reden van zijn inkomensdaling niet (voldoende) onderbouwd.
2.7.
Als zelfstandig verzoek verzoekt de vrouw de man te veroordelen tot betaling van de door haar geleden schade, bestaande uit de daadwerkelijk door haar betaalde advocaat- en griffiekosten, dan wel de man te veroordelen in de proceskosten, naar de rechtbank begrijpt, volgens het liquidatietarief. Daartoe voert de vrouw aan dat de man niet heeft voldaan aan zijn stelplicht en de rechtbank heeft voorzien van onjuiste gegevens.
2.8.
De man is het niet eens met dit verzoek. Hij wil dat de vrouw niet-ontvankelijk wordt verklaard in het verzoek of dat het verzoek wordt afgewezen. Het is gebruikelijk om in familierechtelijke zaken de proceskosten te verdelen. De man ziet geen aanleiding om de proceskosten volledig door hem te laten betalen. Daarbij komt dat de door de vrouw gestelde bedragen niet kloppen.
2.9.
Voor de goede orde merkt de rechtbank op dat de man zijn eerdere verzoeken tot terugbetaling van de teveel betaalde alimentatie en de onroerendzaakbelasting heeft ingetrokken.

3.De beoordeling

conclusie
3.1.
De rechtbank zal de verzoeken van de man en de vrouw afwijzen. De rechtbank legt hierna uit waarom zij deze beslissing neemt. Daarbij gaat zij in op de standpunten van partijen, voor zover die voor de beoordeling van belang zijn.
uitgangspunten bij de beoordeling
3.2.
De rechtbank houdt bij het beoordelen van de verzoeken rekening met de volgende omstandigheden:
o Partijen hebben ten tijde van het uiteengaan uitgebreid overleg gehad over de door de man te betalen alimentatie, zowel de kinder- als de partneralimentatie.
o Uitgangspunt was dat de vrouw met de kinderen in het huis zou blijven wonen en dat de man naast partneralimentatie de hypotheekrente zou betalen onder de noemer van partneralimentatie.
o De vrouw ontving als inkomen een PGB, omdat zij voor haar bejaarde moeder zorgde. Als dit PGB zou komen te vervallen, zou dit inkomensverlies door de man worden aangevuld.
o Over de aanvulling van het PGB, de duur daarvan en de hoogte, is vervolgens door partijen onderhandeld en daarover is ook gecorrespondeerd. Uiteindelijk heeft e.e.a. geleid tot de afspraak zoals in 2.3 onder e in het convenant vermeld.
o Partijen hebben afgesproken dat de man na het verlies van het PGB de eerste vijf maanden het inkomen van de vrouw zou aanvullen tot het bedrag van het PGB. Als zij na vijf maanden een inkomen verdiende dat lager was dan het PGB, zou de man dat aanvullen bovenop de alimentatie, tot het bedrag van het PGB.
o Het voorstel om een aanvulling te gaan betalen op de partneralimentatie op het moment dat het PGB zou komen te vervallen, is onder meer genoemd in het voorstel van de man dat via [professional] op 1 september 2017 aan de vrouw is gedaan.
o De man refereert ook aan deze afspraak in zijn mail van 12 maart 2020 aan de vrouw waarin hij haar verzoekt om aan te geven wat er nodig is om het wegvallen van het PGB te compenseren.
o Hoewel partijen beiden hebben aangegeven dat zij ervan overtuigd waren dat de vrouw binnen de in 2.3 onder e in het convenant genoemde vijf maanden wel een inkomen gelijk aan het PGB zou kunnen genereren zodat de man geen verdere aanvulling op de alimentatie zou hoeven te betalen na die termijn, is die verwachting niet uitgekomen. Vanaf september 2019 heeft de vrouw aanspraak gemaakt op de aanvulling van haar alimentatie vanwege het verlies van haar PGB. Een overzicht van de achterstand per 1 april 2021 is bij de stukken gevoegd.
kan de man zich op een wilsgebrek beroepen?
3.3.
Uit de inhoud van het dossier en wat op de zitting is behandeld is gebleken dat de man en de vrouw na overleg tot overeenstemming zijn gekomen over de verplichting van de man tot aanvulling van de partneralimentatie op het moment dat het PGB van de vrouw zou komen te vervallen. Dat de man niet heeft geweten wat hij afsprak of dat hij door de vrouw op het verkeerde been is gezet, is niet gebleken. Wel is feitelijk juist dat de man de in het convenant overeengekomen aanvulling op de partneralimentatie over een langere periode heeft moeten voldoen dan aanvankelijk door partijen was voorzien. De vrouw had vijf maanden na het verlies van haar PGB nog geen baan en de inkomsten uit haar onderneming vielen tegen. Als gevolg daarvan heeft de man over een langere periode en voor een groter deel dan verwacht het inkomen van de vrouw aan moeten vullen. Dit maakt echter niet dat er bij het aangaan van de overeenkomst sprake is geweest van een wilsgebrek. Zeker niet nu er in de correspondentie ook van de zijde van de man steeds gesproken is over een aanvulling van het inkomen van de vrouw als zij haar PGB zou verliezen terwijl niets is opgenomen voor het geval de vrouw er niet in zou slagen een vervangend dienstverband te vinden. De man heeft zijn stelling dat er sprake is geweest van dwang of misbruik van omstandigheden niet onderbouwd. Voor zover de man een beroep heeft gedaan op dwaling, heeft hij ook deze stelling onvoldoende onderbouwd. Als partijen al hebben gedwaald, hetgeen door de vrouw wordt betwist, dan betrof die dwaling een toekomstige omstandigheid. De man is kortom niet ontvankelijk voor zover hij vernietiging vordert van de overeenkomst op grond van een wilsgebrek.
kan de overeenkomst worden gewijzigd en de partneralimentatie op nihil worden gesteld op een andere grond met ingang van 1 augustus 2021?
3.4.
De rechtbank stelt voorop dat partijen bij het maken van de afspraken in het convenant bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Partijen hebben namelijk, zonder inachtneming van de draagkrachtberekening van de professional, een bedrag afgesproken wat boven de draagkracht van de man zou kunnen uitkomen bij het wegvallen van het PGB en wel voor vijf jaar in plaats van de gangbare termijn van twaalf jaar. Verder is afgesproken dat de vrouw in de echtelijke woning zou blijven wonen samen met de kinderen. Nu partijen bewust zijn afgeweken kan het wijzigingsverzoek van de man volgens vaste jurisprudentie niet worden gegrond op artikel 1:401 lid 1 of lid 5 BW, tenzij er sprake is van een dusdanig ingrijpende wijziging van omstandigheden aan de zijde van de man waardoor (kort gezegd) een volkomen wanverhouding ontstaat tussen wat partijen voor ogen hadden en wat zich in werkelijkheid voordoet. [1]
3.5.
Nu de man de afspraak wil wijzigen, rust vervolgens op hem een hoge(re) stel- en bewijsplicht om aan te tonen wat de wijziging is die maakt dat er thans een wanverhouding is ontstaan tussen wat hem en de vrouw voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man niet aan die hogere stel- en bewijsplicht voldaan.
3.6.
Wat de stellingen van de man ten aanzien van de behoefte van de vrouw betreft, overweegt de rechtbank als volgt. Er zijn geen redenen om de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw te beoordelen. Partijen waren het juist over die huwelijksgerelateerde behoefte niet met elkaar eens en hebben ervoor gekozen om in dat kader afspraken te maken die afwijken van de wettelijke maatstaven. Dat maakt dat de man nu niet alsnog met een beroep op de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw (waarvan de hoogte bovendien door de vrouw wordt betwist) een wijziging kan vragen van de in het convenant opgenomen partneralimentatie. Verder is niet gebleken dat zich ten aanzien van de aanvullende behoefte van de vrouw een ingrijpende wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan. Zoals hierna verder aan de orde komt, heeft de vrouw nog steeds behoefte aan een bijdrage en is haar financiële situatie door het wegvallen van het PGB juist verslechterd. Ook het feit dat de vrouw niet binnen de in het convenant genoemde termijn een andere baan heeft gevonden, is onvoldoende reden om tot een wijziging te komen.
3.7.
Ook ten aanzien van de draagkracht van de man doet zich geen ingrijpende wijziging van omstandigheden voor, die maakt dat de partneralimentatie moet worden gewijzigd. Tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw heeft de man niet aangetoond of aannemelijk gemaakt dat niet langer van hem kan worden gevergd dat hij de overeengekomen alimentatie blijft betalen. Zoals hierna verder aan de orde komt, is de draagkracht van de man nadat de woning is verkocht namelijk nog steeds toereikend om de verschuldigde partneralimentatie te betalen. Voor de periode waarin de woning niet is verkocht (van 1 augustus 2021 tot 1 januari 2022) is er weliswaar een tekort in de draagkracht van de man, maar dit tekort is beperkt en het betreft maar zo’n korte periode dat niet van een (volkomen) wanverhouding kan worden gesproken.
3.8.
Hierna zal de rechtbank ter verduidelijking van de hiervoor genoemde conclusies een en ander cijfermatig onderbouwen. Daarbij stelt de rechtbank allereerst vast wat de man precies aan de vrouw dient te betalen op grond van de afspraken van partijen. Daarna gaat de rechtbank in op wat de draagkracht van de man is.
verschuldigde partneralimentatie
3.9.
In het convenant hebben partijen afgesproken dat de man een bedrag van € 530,- per maand zou betalen in verband met de hypotheek en voor het overige een bedrag van € 1.470,-. Omdat de drie kinderen inmiddels niet meer thuis wonen, is de partneralimentatie verlaagd met drie keer € 150,- per maand, gezien de afspraak in artikel 2 onder c.
3.10.
Gelet op het niet betwiste overzicht van de vrouw, bedroeg de partneralimentatie inclusief de hypotheek per augustus 2021 € 1.736,- per maand. Vervolgens moet nog bekeken worden wat de man als aanvulling hierop verschuldigd is, gelet op de afspraak van partijen in artikel 2 onder e. Daarvoor moet de rechtbank kijken naar het inkomen van de vrouw en beoordelen in hoeverre dit onder haar eerdere inkomen uit het PGB is gebleven. De man heeft verzocht om een wijziging per augustus 2021. Gelet daarop zal de rechtbank het inkomen van de vrouw over 2021 als uitgangspunt nemen.
3.11.
De vrouw werkte in 2021 bij de [bedrijfsnaam 1] en bij [bedrijfsnaam 2] . Haar inkomen in loondienst was € 13.224,-. Daarnaast had zij inkomsten als ‘ [naam] ’ van € 4.668,- voor aftrek kosten. Dit inkomen acht de rechtbank ook representatief voor haar toekomstig inkomen. Dit komt neer op een bruto inkomen van € 1.491,- bruto per maand.
3.12.
Met dit inkomen heeft de vrouw op grond van de gemaakte afspraak recht op een aanvulling tot haar inkomen uit PGB. De vrouw heeft onbetwist gesteld dat het daarbij gaat om een bedrag van € 1.964,- bruto per maand. Niet gebleken is dat de vrouw over een zodanig vermogen beschikt uit erfenis (2021) of uit de verkoop van de woning (2022) dat van haar kan worden verwacht dat zij daarop inteert om voor een groter deel in haar levensonderhoud te voorzien. Daarbij laat de rechtbank meewegen dat in het voorstel van de man van 1 september 2017 nog als voorwaarde voor de aanvulling van het PGB een ‘tenzij’ is opgenomen ten aanzien van een inkomen dat de vrouw uit eigen middelen zou kunnen hebben. Deze ‘tenzij’ bepaling hebben partijen uiteindelijk niet overgenomen in het convenant. Verder is van belang dat het vermogen dat de man noemt, afkomstig is uit de overwaarde van de woning. Partijen hebben hierop een gelijk recht. Dat de vrouw hieruit een groter deel heeft ontvangen in verband met vorderingen uit huwelijkse voorwaarden en achterstallige alimentatie, maakt dit niet anders. De man dient dus naast de reguliere partneralimentatie het verschil tussen € 1.491,- en € 1.964,- aan te vullen, in 2021 dus € 473,- bruto per maand.
3.13.
In totaal bedroeg de reguliere partneralimentatie dus in 2021 tot aan de verkoop van de woning € 1.736,- plus de gemiddelde aanvulling van € 473,- per maand. In totaal is dat dus € 2.209,- per maand.
3.14.
In 2022 bedroeg de reguliere partneralimentatie € 1.769,- per maand, inclusief de bijdrage voor de woning. Omdat de woning in 2022 is verkocht, vervalt dat deel van de partneralimentatie. Omdat partijen in het convenant ervoor hebben gekozen het totaalbedrag aan partneralimentatie te indexeren, zal de rechtbank ook het deel dat ziet op de woning indexeren. Dat komt neer op € 590,- per maand. Vanaf de verkoop van de woning bedraagt de partneralimentatie, uitgaande van het gemiddelde maand inkomen van de vrouw in 2021 dus nog maar (1.769 -/- 590 + 473 =) € 1.652,- per maand.
draagkracht man
3.15.
Vervolgens dient te worden bezien of dit met ingang van augustus 2021 van de man kan worden gevergd. Daarvoor dient zijn draagkracht te worden bepaald.
3.16.
Voor het bepalen van de draagkracht van de man rekent de rechtbank op basis van de overlegde jaarrekening van zijn onderneming [bedrijf van Y] van 2021 waarin een winst uit onderneming is genoemd van € 61.775,-. De man heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat als gevolg van COVID-19 de winst is gedaald en dit hem niet te verwijten valt. Anders dan de man ziet de rechtbank geen reden om uit te gaan van een nog lagere winst. Van de man mag immers worden verwacht dat hij er alles aan doet om minimaal deze winst te behalen. Over 2022 gaat de rechtbank ervanuit dat de man dit inkomen ook heeft behaald of heeft kunnen behalen. De man stelt dat zijn inkomen zal dalen, hierin volgt de rechtbank de man niet. De coronacrisis lijkt voorbij te zijn, de markt trekt weer aan en de man zal weer klanten aantrekken. Hij probeert de winst weer op peil te houden door middel van flyers en reclame, maar heeft hier nog niet de vruchten van kunnen plukken. De rechtbank acht de man, ondanks de inkomensdaling, in staat om in ieder geval de winst uit onderneming te herstellen tot € 61.775,-. De rechtbank berekent dat de man daarvan € 3.781,- netto per maand overhoudt. [2]
3.17.
Vervolgens bekijkt de rechtbank welke noodzakelijke kosten de man moet betalen van dit netto besteedbaar inkomen. Al deze kosten bij elkaar opgeteld wordt het ‘draagkrachtloos inkomen’ genoemd. Bij de bepaling van dit draagkrachtloos inkomen is de rechtbank uitgegaan van de in de bijlage vermelde lasten. [3]
3.18.
Van het netto besteedbaar inkomen van de man blijft dan na aftrek van het totale draagkrachtloos inkomen van € 1.357,- per maand een bedrag van € 2.424,- netto per maand over. Daarvan is volgens de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak 60% beschikbaar voor partneralimentatie, oftewel € 1.454,- netto per maand. De overige 40% mag de man vrij besteden (de ‘vrije ruimte’). De kinderalimentatie die de man betaalt voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] (€ 150,- per kind per maand) gaat voor op de partneralimentatie van de vrouw. Daarom brengt de rechtbank de kosten die de man voor de kinderen maakt nog in mindering op het bedrag van € 1.454,- per maand, dus resteert een draagkracht van € 1.154,- netto per maand.
3.19.
Als de man partneralimentatie betaalt, dan mag hij de betaalde partneralimentatie als aftrekpost opvoeren in de belastingaangifte. Daardoor betaalt hij minder belasting, zodat hij meer ruimte heeft voor partneralimentatie. De rechtbank telt daarom dat belastingvoordeel op bij de draagkracht. Daarmee komt de draagkracht van de man dan op een bedrag van € 1.834,- bruto per maand.
3.20.
Deze draagkracht is voldoende om de totale partneralimentatie van € 1.652,- van te voldoen vanaf het moment van de verkoop van de woning (in 2022). Voor de periode voorafgaand aan de verkoop van die woning (in 2021), is de draagkracht van de man niet voldoende om het totaal aan partneralimentatie te betalen. Dit verschil is relatief beperkt, maar betreft vooral ook een zo korte periode dat niet gezegd kan worden dat sprake is van volkomen wanverhouding. Dat maakt dat de rechtbank geen reden voor wijziging ziet. De rechtbank zal het verzoek tot wijziging van de tussen partijen overeengekomen partneralimentatie dan ook afwijzen.
proceskosten
3.21.
Gelet op de ervaringsregel in familierechtelijke procedures moeten partijen ieder de eigen proceskosten betalen, omdat zij elkaars ex-partners zijn. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van deze regel. Het verzoek van de vrouw tot veroordeling van de man in de (werkelijke) proceskosten wordt dan ook afgewezen.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijst af het verzoek van de man en de vrouw, en;
4.2.
beslist dat partijen ieder de eigen proceskosten moeten betalen.
Dit is de beslissing van rechter mr. A.E. Sutorius-van Hees, tot stand gekomen in samenwerking met mr. T. Öztoprak, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2022 door voornoemde rechter, in aanwezigheid van J.P. Ruijs LLB, griffier.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof in Den Haag. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.
Bijlage:
Bijlage 1: draagkracht van de man

Voetnoten

1.Zie de conclusie van AG Lückers bij ECLI:NL:PHR:2019:1181.
2.Bijlage 1: draagkracht van de man
3.Bijlage 1: draagkracht van de man