In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 december 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk beroep van eiser tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf voor nareis, maar verweerder had niet tijdig beslist. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld omdat verweerder pas op 2 december 2021 een afwijzend besluit heeft genomen op zijn aanvraag. Eiser verzocht de rechtbank om de bestuurlijke dwangsom vast te stellen en om verweerder te veroordelen in de proceskosten.
De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen geen zitting nodig achtten en het onderzoek heeft gesloten zonder behandeling op zitting. De rechtbank oordeelde dat, omdat verweerder inmiddels had beslist, het beroep van eiser niet-ontvankelijk was. Eiser had geen belang meer bij zijn oorspronkelijke beroep, aangezien verweerder had voldaan aan zijn verzoek door een besluit te nemen. De rechtbank heeft geen uitspraak gedaan over de vraag of eiser gelijk had met zijn beroep.
Wat betreft de proceskostenveroordeling oordeelde de rechtbank dat verweerder in de kosten van eiser moest worden veroordeeld, omdat het bestreden besluit te laat was genomen. De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 379,50, rekening houdend met de overschrijding van de beslistermijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder geen bestuurlijke dwangsom verschuldigd was, omdat de relevante wetgeving dit uitsloot. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.